Heftig debat bij baptisten VS over godsdienstvrijheid
Moet je als christen instemmen met de vergunning voor een moskee of synagoge? Ja, zeggen vooraanstaande zuidelijke baptisten in de Verenigde Staten. Zeker niet, stellen andere voorgangers. Het debat binnen de grootste protestantse denominatie van het land wordt scherper.
John Wofford, voorganger van een baptistengemeente in Des Moines (Iowa), kan er nog niet over uit dat zijn broeders zich ervoor inspannen dat moslims een moskee of boeddhisten een tempel krijgen. „Als je meewerkt aan het realiseren van een gebouw voor afgodendienst, dan help je eraan mee dat mensen linea recta naar de hel gaan.”
Deze uitgesproken stelling verdedigde Wofford ook vorige maand tijdens de jaarlijkse conventie van de Zuidelijke Baptisten. Hij koos die positie vanwege de „expansieve groei van de moslimgemeenschap”.
Wofford wil graag een fundamenteel debat, maar erkent dat emoties snel een rol spelen. „Moslims bedreigen onze vrijheid om hier in Amerika als christen te leven. Maar het kan erger. Op tal van plaatsen in deze wereld vermoorden ze christenen, onthoofden ze mensen en zetten ze onze geloofsgenoten achter de tralies. Moet je hen dan alle vrijheid geven? Dat is je eigen doodvonnis tekenen.”
Russell Moore denkt daar totaal anders over. De voorzitter van de commissie voor ethiek en godsdienstvrijheid liet dat al blijken tijdens het debat op de conventie. Daar verdedigde hij met verve dat christenen vrijheid van godsdienst niet alleen voor zichzelf kunnen verlangen, maar die ook moeten gunnen aan aanhangers van andere religies. „Anders creëer je rechtsongelijkheid.”
Omdat zijn visie bij een aantal zuidelijke baptisten veel verzet opriep, heeft Moore een nadere toelichting geschreven. Voor hem is fundamenteel dat vrijheid van godsdienst een door de Schepper geschonken gave is. Daar kan geen overheid aan tornen. „Zodra ze dat doet, overschrijdt ze haar bevoegdheid”, zegt de baptistenleider. „Wanneer een regering het christelijk geloof met machtsmiddelen verdedigt, gaat ze haar boekje te buiten. Alleen Gods Geest brengt mensen tot het christelijk geloof; de sterke arm van de overheid doet dat niet. Als mensen zich onder druk bekeren tot het christendom, kan er geen sprake zijn van een hartelijk belijden. Dan krijg je toneelspel.”
Moore onderschrijft „met overtuiging” dat de overheid het zwaard draagt. „Maar dat is om het kwaad te beteugelen, niet om een valse godsdienst te weren of het christelijk geloof te verdedigen. Het geloof is een geestelijke zaak. Daar heb je het zwaard niet bij nodig. Het valse geloof is werk van duistere geesten. Die bevecht je niet met een metalen zwaard, maar met het zwaard van Gods Woord. Dat is de kerk gegeven.”
De overheid moet zich volgens Moore ook niet opstellen als een keurmeester die bepaalt welk geloof wel of niet ruimte moet krijgen. Alleen als een godsdienstige groep aanzet tot kwaad, moet de staat optreden.
Wofford kan deze redenering absoluut niet volgen. „Zo bevorder je de opbouw van het rijk van satan. Dat mag niet. Moore verloochent zijn opdracht om mensen die op weg zijn naar de afgrond te redden.”