Kerk & religie

Prof. Andries Baart: geloven als een bitter gevecht

Hij groeide op in een rooms-katholiek gezin en studeerde „stiekem” theologie omdat zijn vader erop tegen was. Lang overwoog hij monnik te worden, maar uiteindelijk koos Andries Baart voor een loopbaan op het grensvlak van sociale wetenschappen, theologie en filosofie. „We moeten het geloof vooral laten zíén.”

Michiel Bakker

17 June 2016 20:01Gewijzigd op 16 November 2020 04:20
Prof. dr. Andries Baart. beeld RD, Anton Dommerholt
Prof. dr. Andries Baart. beeld RD, Anton Dommerholt

De Pionier, een bedrijfsverzamelgebouw in de Utrechtse wijk Kanaleneiland. Daar bevindt zich de werkplek van prof. dr. Andries Baart, staflid van stichting Presentie, die zich sinds 2004 beijvert voor een mensvriendelijke aanpak in de zorg voor kwetsbare burgers, zoals mensen met een (ernstige) verstandelijke beperking, psychiatrische patiënten en daklozen. Hij is de geestelijke vader van de presentietheorie.

Terwijl hij koffie zet, vertelt Baart dat in de kantine –Café de Pionier– mensen met een achterstand tot de arbeidsmarkt werkervaring opdoen. Het zijn onder anderen mensen met een verstandelijke of psychische beperking of een justitieel verleden. „Ook ons meubilair komt van projecten voor mensen uit deze doelgroep”, zegt de grijze zestiger als hij plaatsneemt aan een robuuste houten tafel.

Baart groeide als zoon van een leraar op in een rooms-katholiek gezin met vijf kinderen in Nijmegen. Met zijn vader, die in 1991 overleed, had hij als jongen geen goede band. „Hij was een autoritaire man. Ik zeg dat overigens met veel liefde, want ik ben gaan begrijpen dat hij zelf een moeilijke afkomst had. Nadat hij op zijn 38e ziek werd –hij kreeg onder meer tbc –, veranderde hij in een reus op lemen voeten.”

Baarts moeder had „een groot sociaal hart. Er zaten bij ons vaak mensen aan tafel die thuis geslagen werden of die verdrietig waren. Soms bleven ze ook slapen op de werkkamer van mijn vader, die dan met al zijn spullen moest uitwijken. Een week, een maand of drie maanden.”

Hoe kwamen deze kwetsbare mensen bij u thuis terecht?

„In Nijmegen bestond SOS telefonische Hulpdienst, gedreven door pater Vermeer. Mijn moeder was daar vrijwilligster en werd later ook gastvrouw in de inloop van deze organisatie. Op den duur kreeg ze de vraag of ze mensen wilde opvangen. Zij vond dat vanzelfsprekend, maar mijn vader overviel het weleens als er weer iemand mee kwam.

Toen ik in de vierde of vijfde klas van het gymnasium zat, meldde ik me ook aan als vrijwilliger voor de telefonische hulpdienst. Ik had er geen enkele opleiding voor, maar kreeg te horen dat ik gewoon moest luisteren naar de verhalen van bellers. Als ik er niet uitkwam, kon ik via een noodlijn de pater om hulp vragen. Elke zaterdagavond zat ik van zeven tot elf uur achter de telefoon. Andere jongeren gingen naar het café, maar ik hield daar niet van, en dat doe ik nog steeds niet.” Lachend: „Ik had, denk ik, een goede protestant kunnen zijn.”

Welke plaats nam het geloof bij u thuis in?

„We gingen naar de kerk, maar mijn ouders waren verder lauw. Zelf kreeg ik op de lagere school meer dan gemiddelde interesse in geloof en kerk. De eerste boeken die ik uit de bibliotheek haalde, gingen onder meer over de Bijbel of over heiligen. Later ging ik Spaanse mystici lezen en raakte ik geboeid door de benedictijnen. Ik was zo’n vijf jaar gast bij de benedictijner monniken in Oosterhout. Mijn vader vond dat niks, maar ik had daar lak aan. Vanaf de derde klas van het gymnasium bracht ik mijn vakanties in het klooster door. Dat vond ik prachtig.”

Hebt u overwogen om monnik te worden?

„Ik heb lang gedacht dat ik monnik zou worden. Uiteindelijk koos ik daar toch niet voor. Daarbij speelde, zo rond mijn twintigste, mee dat het celibaat me niet aantrekkelijk leek. Ook kreeg ik er moeite mee dat deze contemplatieve orde zich helemaal uit de wereld terugtrok. Het leek me geen goed idee jezelf dag en nacht te wentelen in het geloof, maar alleen via het gebed oog te hebben voor de wereld om je heen.”

Waarom koos u voor praktische theologie?

„Toen ik thuis zei dat ik theologie wilde studeren, verbood mijn vader me dat. Hij noemde het een vak waarin je geen geld kon verdienen. Ik ging daarom in Amsterdam sociale wetenschappen doen. Ondertussen deed ik theologie er in Utrecht en Nijmegen stiekem bij. De sociale wetenschappen vond ik leuk, maar de theologie leuker. Met beide studies was ik tegelijk klaar. Later ben ik gepromoveerd in de filosofie. De praktische theologie bevindt zich op het snijvlak van die drie studies.”

U richt zich al jarenlang op kwetsbare mensen. Kreeg u die speciale belangstelling mee van uw moeder?

„Een beetje wel. Bovendien raakte ik ervan overtuigd dat geloof iets is wat je moet doen, of je dat nu leuk vindt of niet. Ik lees graag dogmatiek, maar uiteindelijk gaat het er niet om wat je beweert en kunt uitleggen over het geloof, maar wat je ervan laat zien. Dat besef groeide mede doordat ik veel las over gruwelen van de Tweede Wereldoorlog, Jodenvervolging en internationale conflicten. Die bepaalden me bij de kwetsbaarheid van mensen en het belang om er voor elkaar te zijn.”

Hoe kwam u tot uw presentiebenadering?

„Toen ik in 1991 hoogleraar praktische theologie werd, kreeg ik de vraag om het werk van buurtpastores in Utrechtse achterstandswijken te onderzoeken. Negen jaar lang heb ik hen intensief gevolgd. Ik merkte dat zij op een andere manier bezig waren dan wat studenten leerden. Goede zorg begint niet bij wat je doet, maar bij wie je bent. Ook als je niets voor mensen kunt doen, kun je er altijd nog voor hen zijn. Trouw aansluiten bij de ander is daarbij belangrijk. Die aanpak vormt de basis van de presentietheorie.”

In hoeverre botst uw benadering met huidige efficiency-eisen in de zorgsector?

„Het botst met de bureaucratie en afrekensystemen in zorg en welzijn. Tegelijk zie ik overal, bijvoorbeeld in instellingen voor mensen met een ernstige verstandelijke of psychiatrische beperking, professionals die volgens de presentiebenadering werken. Zij zijn, vaak voor weinig geld, ongelooflijk toegewijd, liefdevol en geduldig, ook bij bewoners bij wie geen verbetering mogelijk is. Dan gaat het erom er voor hen te zijn, alle dagen van hun leven. Dat is geen succesverhaal en het is niet efficiënt, maar dat is mens-zijn.”

Wat is uw grootste zorg als het gaat om ontwikkelingen in de gezondheidszorg?

„Zorg is door en door relationeel. Ik maak me er zorgen om dat we juist dat aspect eraf zitten te krabben. We knippen de zorg op in kleine, methodische handelingen en van elk daarvan kunnen we zeggen: Die is verantwoord. Maar is het geheel ook goed? Het wegvallen van relationele zorg vind ik verontrustend. Tegelijk zie ik op de werkvloer een onderstroom die juist waarde hecht aan die relationele kant.”

Welke plaats heeft de Bijbel voor u als theoloog in de presentiebenadering?

„Cruciaal is voor mij Exodus 3:9, waar Jahweh zeg: „Ik heb het weeklagen van Mijn volk gehoord.” Het ontroerde me diep, toen de benedictijnen in Oosterhout dat hoofdstuk behandelden. Jahweh gaat naar het volk toe, niet omdat het zo goed is of omdat het dit verdiend heeft, maar omdat het Hem aan Zijn hart gaat, onvoorwaardelijk. Die beweging moeten wij ook maken: gaan naar de plek waar we het weeklagen horen. Daar moeten we zijn. Voor mensen die lijden, doet het ertoe dat er iemand is die naar hen omkijkt, onvoorwaardelijk en trouw.”

Op welke momenten voelt u zich zelf het kwetsbaarst?

„Mensen zijn zonder enige uitzondering kwetsbaar. Ooit fietste ik naar het station, op weg om een lezing te houden over kwetsbaarheid. Ik werd geschept door een bus. Onderweg naar het ziekenhuis schoot het door me heen: Professor op weg naar lezing over kwetsbaarheid met ambulance afgevoerd. Zo kan het gaan.

Ik merk dat ik me vooral kwetsbaar voel op momenten dat er iets gebeurt met mensen van wie ik houd, mijn partner en onze kinderen. Mijn vrouw kreeg een paar jaar geleden borstkanker. Op het moment dat je dat hoort, schrik je enorm en weet je niet hoe het zal aflopen. Als je stoïsch bent en je niet aan mensen hecht, raakt je dat niet zo, maar ik voel me op zulke momenten erg kwetsbaar. We weten na diverse behandelingen niet zeker of de ziekte nu weg is.”

Hoe was uw ervaring met de medische zorg rond de ziekte van uw vrouw?

„Het is een zegen dat we een goede medische zorg hebben. De harde kant daarvan –de behandeling met bestraling, chemokuur en operatie– hebben we goed voor elkaar. Maar ik vind niet dat het ziekenhuis goed zorgt voor mensen in zoverre ze lijden. Artsen behandelen een patiënt vooral als iemand die iets ter reparatie komt aanbieden. Maar je moet jezelf ook opnieuw uitvinden of je voorbereiden op de dood. Voor het lijden dat schuilgaat achter diagnose, behandeling en medicatie is weinig belangstelling.

Mensen zeggen weleens: Ik heb liever een goede dokter dan een presentiebeoefenaar. Maar ik zeg: Een dokter die zich niet bekommert om het lijden van de patiënt, kan de technische kant van zijn vak niet goed doen. Je moet weten wat er in de patiënt omgaat. Ik heb grote moeite met het idee dat mensen zelfredzaam zijn. Dat is larie. Als er niemand zorgt voor kinderen, wordt er niet één groot. We worden allemaal ziek en we sterven allemaal. Iedereen is kwetsbaar en we zijn afhankelijk van elkaar.”

Wat betekent geloven voor u?

„Voor mij is geloof hopen tegen de klippen op: dat het kwaad zal niet overwinnen, de ellende en het onrecht niet het laatste woord hebben. Dat is een moeilijk geloof, want de tekenen zijn er niet naar. Geloven gaat bij mij nooit vanzelf, het blijkt een bitter gevecht.”

U zei ooit dat u bewondering hebt voor orthodoxe gelovigen die met grote vrijmoedigheid over God spreken, maar dat u dat zelf niet meer kunt. Hoe is dat gekomen?

„Dat ging geleidelijk. Tijdens mijn studie in Amsterdam volgde ik vormingslessen bij onder anderen prof. Kuitert. Hij zei in die tijd: „Ik wil graag geloven, maar ik vind het zo moeilijk.” Ik herkende dat. Wat ik niet kan, en wat orthodoxen wel kunnen, is de Bijbel letterlijk nemen en daar onbewimpeld over spreken. Er is een boek van Derrida met de titel ”Hoe niet te spreken (over God)”. Dat is mij op het lijf geschreven. De liturgie vind ik ook het allermooist als er bijna niets wordt gezegd.”

De protestantse Heidelbergse Catechismus begint met de vraag: Wat is uw enige troost, beide in leven en sterven? Wat zou uw antwoord zijn?

„Mijn grootste troost vind ik in alledaagse menselijke goedheid. Ik denk dat God daar doorheen schemert. Ik zal me niet snel uitdrukken in geloofszekerheden. Onlangs overleed een tante van mij, een lief en toegewijd mens. Bij de uitvaart zei de voorganger: „Ze is overleden, maar ze is niet dood.” Daar kan ik niet mee overweg. Het spreken over dood en opstanding is iets intiems, waarover je misschien soms een diep verlangen deelt met vrienden, maar niet iets om aplomb vanaf het altaar te claimen.”

De Heere Jezus zegt: Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven.

„Ja, en ook: Ik ben de Weg en de Waarheid en het Leven. Ik denk dat die weg de weg is van humaniteit, vrede en gerechtigheid waardoor woestijnen zullen bloeien. Dat is de weg die ik te gaan heb.”


Levensloop prof. Andries Baart

Prof. dr. A. J. (Andries) Baart (1952) studeerde andragologie aan de Universiteit van Amsterdam en theologie aan de Katholieke Theologische Universiteit in Utrecht (KTU) en de Katholieke Universiteit Nijmegen. In 1986 promoveerde hij in Rotterdam als filosoof. Tussen 1991 en 2015 was hij hoogleraar praktische theologie en bijzonder hoogleraar presentie en zorg. Momenteel is hij bijzonder hoogleraar in Zuid-Afrika en staflid van stichting Presentie, die hij in 2004 oprichtte. Deze richt zich op „het scheppen van rechtvaardige en liefdevolle menselijke verhoudingen in de zorg.” Prof. Baart is getrouwd en vader van twee kinderen.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer