Karolingse geleerden dachten verschillend over Joodse volk
UTRECHT. Karolingse geleerden in de negende eeuw dachten verschillend over het Joodse volk, concludeert Piet Hoogeveen in zijn proefschrift over drie commentaren uit deze eeuw, waarop hij deze week promoveerde.
Al sinds het begin van haar bestaan moest de kerk haar positie definiëren ten opzichte van het ”eerdere volk” (populus prior) met wie God een verbond had gesloten: de Joden. In het Karolingische rijk van de negende eeuw konden Bijbelcommentatoren de christelijke identiteit als het ”ware Israël” maar moeilijk onder woorden brengen zonder zich rekenschap te geven van het Joodse volk.
Hoe deze geleerden met deze uitdaging omgingen, beschrijft Hoogeveen in zijn proefschrift ”Populus Prior. Het Joodse volk in Karolingische Bijbelcommentaren”. Het proefschrift geeft inzicht in de praktijk van de 9e-eeuwse Bijbeluitleg en het belang dat de machthebbers daaraan hechtten.
In het Karolingische rijk werden Joden niet vervolgd of verdreven. Ze kregen soms zelfs juridische privileges. Normaal contact tussen Joden, van wie de meesten in het zuiden van het rijk woonden, en hun christelijke buren was geen uitzondering.
De kerkelijke gezagsdragers hadden uiteenlopende opvattingen over deze situatie. Sommige bisschoppen, zoals Agobard van Lyon, maakten zich grote zorgen over de invloed van Joden op christenen en wilden onderlinge contacten verhinderen. Andere kerkelijke voormannen maakten bij hun Bijbeluitleg juist gebruik van Joodse expertise op het gebied van de Hebreeuwse taal en de daarmee verbonden uitlegtradities.