Psalm en gezang: woord én antwoord
Het kerklied heeft de eeuwen door altijd de functie van verkondiging én beantwoording gehad, stelt dr. Jan Smelik in reactie op ds. A. Schroten.
Donderdagavond werd in de Joriskerk van Amersfoort de bundel Weerklank gepresenteerd (RD 22-4). De verschijning van dit liedboek zal voor menig hervormd-gereformeerde kerkenraad aanleiding zijn zich te bezinnen op de functie(s) van het lied in de kerkdienst.
Daarover sprak ook de initiatiefnemer van het liedboek, ds. A. Schroten, tijdens de bundelpresentatie in Amersfoort. Volgens het RD-verslag stelde hij dat het zingen lange tijd de functie van verkondiging had en dat Calvijn daarom de psalmen liet zingen. Als het om Woordverkondiging gaat, zoek je immers naar woorden die geïnspireerd zijn, en dan kom je –zoals Calvijn– terecht bij liederen uit de Schrift, de psalmen, aldus ds. Schroten.
Toen predikanten in de 18e eeuw versjes bij de preek gingen uitzoeken, veranderde de verkondigende functie echter in „antwoord geven op de verkondiging.” En wanneer de gemeente de Drie-enige prijst en eert (dus antwoord geeft op de verkondiging), dan mag je –volgens ds. Schroten– het nieuwtestamentische heil bezingen met nieuwe woorden (lees: gezangen).
Het is te waarderen dat ds. Schroten aandacht vraagt voor de functies van het kerklied. Maar bij wat hij betoogt over het lied en de functies daarvan bij Calvijn en in de 18e eeuw zijn vraagtekens te plaatsen. Voor de legitimatie van gezangen is het belangrijk dat we de liturgie- en kerkliedgeschiedenis correct weergegeven en duiden. Vandaar mijn reactie.
Calvijn
Calvijn schreef in zijn voorrede (1542/1543) op het Geneefse kerkboek dat in kerkdiensten drie zaken bevolen zijn: de prediking, de gebeden en de sacramentsbediening. Liederen zag hij als gezongen gebeden. Calvijn schaarde het psalmzingen dus eerder onder ”antwoord op de verkondiging” dan onder de verkondiging. Hij beschouwde het zingen van psalmen als weerklank op Gods grote daden.
Voor die weerklank zijn er volgens Calvijn geen betere en bekwamere liederen dan de psalmen. Want deze liederen had de Heilige Geest gedicteerd en gemaakt, „waardoor wij er zeker van zijn dat wanneer we ze zingen, God ons de woorden in de mond legt, alsof Hijzelf in ons zingt om zijn eer te verheffen.”
Uit deze en andere woorden van de reformator blijkt dat psalmzingen voor hem tegelijk ook Woordverkondiging is, zoals Schroten terecht stelt. In de voorrede (1557) op zijn psalmencommentaar merkt Calvijn bijvoorbeeld op dat de vergeving van zonden in de psalmen „zó gepredikt en verheerlijkt wordt, dat wij niet kunnen zeggen dat er iets ontbreekt wat de kennis van de eeuwige zaligheid betreft.” Wie op Gods school verder wil komen, heeft de psalmen nodig, schrijft Calvijn in 1551.
Ds. Schroten heeft gelijk dat Calvijn in het kerkboek uit 1539 een aantal gezangen opnam. Maar zijn stelling dat deze liederen functioneerden als ‘weerklank’ op het woord, terwijl de psalmberijmingen de functie van Woordverkondiging hadden, is niet juist. Ook die gezangen waren woord én antwoord.
Verkondiging en lofprijzing, klank en weerklank gaan bij Calvijn hand in hand. Dat ligt helemaal in lijn met de Schrift, waar we immers zien dat in het lied loven en prijzen (”weerklank”) altijd het verkondigen van Gods daden (”Woord”) inhoudt. Je kunt deze functies onderscheiden maar niet scheiden, zoals we ook leren uit Kolossenzen 3:16 en Efeze 5:19.
Omslag
Ds. Schroten stelt dat in de Dordtse Kerkorde (1619) –in navolging van Calvijn– „juist voor de liturgie enkele gezangen worden genoemd die gebruikt kunnen worden als weerklank.” Er zijn echter geen bronnen waaruit blijkt dat Calvijn en zijn volgelingen onderscheid maakten tussen enerzijds psalmen als Woordverkondiging en anderzijds gezangen als weerklank op de verkondiging.
Ongegrond is eveneens Schrotens stelling dat de functie van het lied in de 18e eeuw ”antwoord op de verkondiging” werd toen predikanten psalmversjes bij hun preek gingen uitzoeken. De praktijk dat de psalmen niet op volgorde gezongen werden, was al begin 17e eeuw bekend. Maar er bestaat onduidelijkheid of deze praktijk wijdverbreid was. Bij de aanbieding van de Statenberijming in 1773 merkte ds. Ahasverus van den Berg in elk geval op dat men de psalmen meestal in volgorde zingt. Deze gewoonte moest volgens hem hoognodig verdwijnen, want de liederen dienden aan te sluiten bij het onderwerp van de dienst. Van den Bergs argument was dus niet dat het lied als weerklank gezien moest worden en niet (meer) als Woordverkondiging. Het zou ook erg onlogisch zijn het zingen van psalmen op volgorde wel als Woordverkondiging te typeren, maar het zingen van geselecteerde psalmen of delen daarvan niet.
Schrotens opmerking dat de functiewijziging nooit goed doordacht is en de inhoud (liederen) ten onrechte ongewijzigd bleef, zou gelogenstraft kunnen worden door te wijzen op het verlangen naar nieuwtestamentische liederen, dat in de 18e eeuw zo sterk werd dat het leidde tot de Evangelische Gezangen (1806). Maar deze bundel kwam er niet omdat men de liturgische functie van het lied veranderd zou hebben van ”zingen als Woord” (psalmen) in ”zingen als weerklank” (gezangen). Men wilde liederen die het heil in Christus onomwonden lofprijzend verkondigen.
In lijn met de Schrift, kerkvaders en reformatoren is het kerklied altijd verkondiging én tegelijk het lovend beantwoorden van Gods daden geweest. Wie het nieuwtestamentische heil wil bezingen en belijden in gezangen, zal daarbij uiteraard Christus’ werk onder woorden brengen. Daardoor zullen deze gezangen naast lofprijzing en weerklank eveneens een vorm van verkondiging zijn.
De auteur is hymnoloog en musicoloog.