Berijming Datheen: psalmen van 450 jaar oud
Als Datheen in 1566 zijn psalmberijming op de markt brengt, heeft hij ten diepste maar één verlangen: dat de vervolgde gereformeerden in de Nederlanden zich ook in het zingen aansluiten bij hun Franse geloofsgenoten. En zo gebeurt: de calvinisten hier te lande zullen eeuwenlang hun psalmen op Geneefse melodieën zingen.
In de voorrede die Petrus Datheen deze maand 450 jaar geleden ondertekent –Frankenthal, 25 maart 1566– steekt de predikant „alle gemeenten en dienaren van Jezus Christus die onder de tirannie van de antichrist zuchten en klagen” een hart onder de riem. Niemand moet denken dat je in tijden van verdrukking niet kunt zingen. De psalmen van David kunnen juist het hart hemelwaarts richten, zodat je gesterkt wordt in geloof, godzaligheid en geduld.
Bovendien bevatten de psalmen niet alleen vrolijke dankliederen, maar ook „heerlijke gebeden en klaagliederen” die in de „hoogste benauwdheid van de kerken” van dienst kunnen zijn. En kijk eens naar Bijbelheiligen als Jona en David, en naar Christus Zelf, die allen juist in hun nood gingen zingen.
Zo brengt Datheen, die zich op dat moment in de Palts bevindt en de bescherming van keurvorst Frederik III geniet, zijn psalmen onder de aandacht van zijn geloofsgenoten.
Protest
Wanneer Datheen precies is begonnen met het berijmingswerk, is niet duidelijk. Al in 1558 moet hij een paar psalmen van zichzelf naar drukker Gilles van der Erven in Emden hebben gestuurd. Van der Erven geeft namelijk de psalmen van de Londense ouderling Jan Utenhove uit, en daar tekent Datheen protest tegen aan. De Emdense drukker moet zich niet inlaten met de vreemdigheid („curiositate”) die Utenhove op het gebied van de taal wil doorvoeren, bijvoorbeeld als het gaat om het aanspreken van God met ”du” en ”dyn”.
De grote klus om alle Franse psalmen van Marot en Beza in het Nederlands over te zetten heeft Datheen waarschijnlijk in de zomer van 1564 aangepakt. Hij beleeft dan in Frankenthal een betrekkelijk rustige periode en bovendien kan hij sinds 1562 beschikken over het complete Geneefse Psalter. Waarschijnlijk heeft Datheen zo’n anderhalf jaar aan het werk besteed.
Marnix van Sint-Aldegonde weet later te vertellen dat Datheen in zijn leven vaak heeft toegegeven dat zijn berijming „met grooter haesten ghemaeckt was” en hem „schier als een ontijdige geboorte was afgedrongen.” Dat verklaart misschien dat er na 1566 nog veel edities verschijnen die op het titelblad melden dat de psalmen opnieuw zijn nagelopen en gecorrigeerd. Het lijkt erop dat Datheen bijna tot aan zijn dood in 1588 aan zijn psalmen is blijven schaven.
Kleine gaven
Overigens geeft Datheen zelf in 1566 niet hoog op van zijn kwaliteiten als dichter – maar die bescheidenheid over het eigen werk kom je vaker tegen in die tijd. In het voorwoord zegt de predikant in ieder geval dat hij met zijn „kleine gaven” heeft geprobeerd Gods kerk te helpen bouwen. Ook wil hij zich niet in enige kunst beroemen.
Waarom hij zich dan wel gezet heeft tot deze klus? Niet om het werk van anderen –hij bedoelt Utenhove– in een kwaad daglicht te stellen. Maar omdat het zijn hartelijke verlangen is dat de Nederlandse gereformeerden niet alleen in de leer en de kerkelijke gebruiken maar ook in het zingen gelijk zijn aan „de evangelische kerken in Frankrijk.” In het Frans zijn de psalmen „liefelijk en klaar” overgezet door Marot en Beza, en dat heeft Datheen zo goed en zo kwaad als het gaat willen volgen. Bovendien, schrijft de predikant, is er bij zijn weten nog geen uitgave waarin alle 150 psalmen „bekwaam zijn overgezet”, om „stichtelijk” in de gemeenten te zingen.
Dat laatste klopt. Wel zijn er van Utenhoves psalmen op dat moment diverse uitgaven in omloop, waaronder een met honderd psalmen. De complete berijming van de Londense ouderling verschijnt echter pas in de zomer van 1566, net na die van Datheen dus.
Compleet kerkboek
Datheen biedt overigens niet alleen de psalmen aan. Hij voegt er ook zeven gezangen aan toe. De drie nieuwtestamentische lofzangen van Maria, Zacharias en Simeon, de drie liederen bij de hoofdmomenten van de catechismus (de Tien Geboden, het Gebed des Heeren en de gezongen geloofsbelijdenis) en de Bedezang voor de Predikatie.
Daarnaast neemt Datheen in de uitgave onder andere de Heidelbergse Catechismus, een aantal liturgische fomulieren en een paar christelijke gebeden op. Zodat, schrijft hij, de gebruiker een „volkommen handtboecxken” zal hebben. Een vrijwel compleet kerkboek dus.
Zo wordt het ook door de gereformeerden gebruikt. Helemaal als de eerste kerkelijke vergaderingen (het Convent van Wezel in 1568 en de synoden van Dordrecht in 1574 en 1578) de berijming van Datheen aanwijzen als degene die tijdens de kerkdiensten gezongen zal worden.
Er verschijnen in de jaren na 1566 dan ook tal van edities van dit psalmboek: uit de periode tot 1600 zijn bijna 75 uitgaven bewaard gebleven. In veel gezinnen zijn meerdere exemplaren te vinden. Volgens de Dordtse kerkenraad in 1579 heeft de gewone man vaak vier, vijf of meer psalmboeken in huis. Even later, in 1582, wordt op de particuliere synode van Zuid-Holland gemeld dat menig gezin acht of tien psalmboeken bezit. Het legt de drukkers geen windeieren.
Kritiek
Voor de komende twee eeuwen zal Datheens berijming de kerkzang in de Gereformeerde Kerk bepalen. Dat betekent niet dat er geen kritiek op komt. Integendeel, Datheens psalmen hebben de jaren door heel wat te verduren gekregen. Met name vanwege het feit dat in veel regels de tekstaccenten niet samenvallen met de melodieaccenten. „Zijn regels stampen als watergeuzen over alle metrische valkuilen heen”, schrijft Willem Barnard later.
Al snel komt er ook kritiek op de taalkundige kant van Datheens berijming, evenals op de inhoud. Marnix van Sint-Aldegonde is de eerste die in 1580 een alternatief op de markt brengt. Er zullen er nog vele volgen. In de 17e eeuw komt daar nog bij dat er een nieuwe Bijbelvertaling in gebruik wordt genomen, waardoor psalmboek en Bijbel niet meer overeenkomen. Ook predikanten als Voetius, à Brakel en Koelman delen de kritiek op Datheen.
Met name in de 18e eeuw putten allerlei schrijvers zich uit om het oude psalmboek in spotprenten en satirische gedichten met hoon en spot te overladen. Toch houdt Datheen het nog tot 1773 uit. Dan moet de ruim 200 jaar oude berijming plaatsmaken voor de zogeheten Staatsberijming.
Oordeel
Niet iedereen is in 1773 overigens blij met de afschaffing van Datheen. Iemand als Theodorus van der Groe, predikant in Kralingen, klaagt later dat de gouden psalmen moesten plaatsmaken voor zilveren. Maar, stelt hij, God zal het in het toekomstige oordeel over Nederland opnemen voor het psalmboek van Datheen.
In bepaalde streken blijven mensen na 1773 tijdens huisgodsdiensten en gezelschappen de oude psalmen zingen. Ook komt het op diverse plaatsen voor dat „wederstrevige kerkgangers” de oude psalmen door de nieuwe heen blijven zingen.
Na de Afscheiding van 1834 roept met name de Zeeuwse afgescheiden predikant ds. H. J. Budding op terug te keren tot Datheens psalmen. Ook ds. L. G. C. Ledeboer, die in 1840 buiten de Hervormde Kerk komt te staan, voert in de gemeenten die hij sticht de oude berijming weer in. Gedurende de 19e eeuw verschijnen er dan ook weer diverse uitgaven van het aloude psalmboek.
Knelpunt
Gaandeweg wordt in de 19e eeuw het zingen van Datheen een kenmerk van de ledeboerianen. Bij het samengaan van ledeboerianen en kruisgezinden in 1907 tot de Gereformeerde Gemeenten is de psalmberijming dan ook een knelpunt. Maar er komt een consensus. Voorgangers zullen in gemeenten waar Datheen gezongen wordt, die berijming voorlezen. Andersom mogen voorgangers die gehecht zijn aan Datheen in gemeenten waar de berijming van 1773 wordt gezongen, gewoon de aloude berijming voorlezen. Bovendien zal er op classicale en meerdere vergaderingen uit Datheen gezongen worden. Kort na de vereniging (13 kruis- en 22 ledeboeriaanse gemeenten) blijken er zo’n 25 gemeenten te zijn waar Datheen wordt gezongen: een duidelijke meerderheid.
De groep gemeenten die onder leiding van ds. L. Boone niet meegaat met de vereniging van 1907 (later de Oud Gereformeerde Gemeenten) houdt vast aan Datheen. In 1948 fuseren de Oud Gereformeerde Gemeenten met de Federatie van Oud Gereformeerde Gemeenten, waar vooral uit 1773 wordt gezongen. Alleen een aantal voormalige Boonegemeenten blijft Datheen zingen.
Binnen de Gereformeerde Gemeenten en de Gereformeerde Gemeenten in Nederland gaan in de jaren 60 en 70 van de 20e eeuw veel gemeenten die Datheen zingen over op de berijming van 1773. Alleen in Zeeland zingt een aantal gemeenten van deze beide kerkverbanden tot op de dag van vandaag de 450 jaar oude psalmen.
„Datheen begenadigde onder de dichters”
De eeuwen door is er veel kritiek geweest op de berijming van Datheen. Er zijn echter ook altijd mensen geweest die het voor de 16e-eeuwse psalmen opnamen. Vijf stemmen, alle uit de afgelopen tachtig jaar.
Ds. G. H. Kersten (De Saambinder, 1930): „Ik besluit deze beschouwing over de psalmberijming met de opmerking, dat al kleven vele taalkundige gebreken de Psalmen van Petrus Dathenus aan, zij om des beginsels wil hoog te achten zijn. Dat de kerken die ze nog steeds zingen, ze zonder meer niet prijsgeven, noch ook de scholen, die ze aan de kinderen leren.”
Muus Jacobse (”Kan er een nieuwe psalmberijming komen?”, 1947): „Datheen is er in zijn onnozelheid en onbeholpenheid wel degelijk in geslaagd gedichten te schrijven die het geestelijk leven in zijn diepten kunnen dragen, versregels die de vrome luisterenden, nu nog, na vele geslachten krijgen, als werden ze hun op het ogenblik zelf als van Godswege persoonlijk geïnspireerd. Voorwaar deze Datheen is te benijden als een begenadigde onder de dichters, wiens eigen vergankelijke woorden volkomen zijn opgeheven, tot zij niets waren dan werktuigen van de indalende Geest.”
A. Th. van Deursen (”Bavianen en slijkgeuzen”, 1991): „Het ging er maar om of Datheens teksten zich voor volkszang leenden. Daartoe waren ze ongetwijfeld geschikt. Ze verhieven zich nooit boven de middelmaat, bleven daar dikwijls zelfs ver beneden, maar drukten in duidelijke bewoordingen uit wat ze bedoelden. Echte volksliederen waren het, naar toon en inhoud juist voor de gewone man geschreven. De psalmen nemen het steeds op voor de armen en verdrukten, tegen de rijken en machtigen van deze aarde. De armen zullen loon ontvangen, de rijken zullen in het oordeel gaan. Datheens berijming doet aan deze trek van het boek der psalmen volledig recht, misschien zelfs meer dan dat.”
Ds. F. Mallan (De Wachter Sions, 1998): „Met mijn gezin heb ik altijd thuis de oude berijming van Datheen gezongen. En gedurig mocht ik uit de mond van mijn kinderen horen, dat zij die Psalmen toch zo mooi vonden. Nu ik mijn kleinkinderen bij me heb, zing ik ook met hen nog de Psalmen van Datheen. En ik hoor ze ook weer gedurig zeggen: „Wat zijn die Psalmen toch mooi!” We behoeven de berijming van 1773 niet te verachten, hoewel die voor velen in deze tijd ook niet goed genoeg meer is. Maar de zeggingskracht en inhoud van de Psalmen van Datheen hebben onze voorouders en ook Gods volk van de dag van heden nog wel heel wat gedaan. (…) Datheen heeft (…) die Psalmen in der haast in de tijd der vervolging in het Nederlands vertaald. Vandaar mag de woordkeus weleens wat kreupel zijn, maar ons volk kreeg deze Psalmen lief en ze zijn op de brandstapel en het schavot gezongen.”
Drs. A. Ros (”Davids soete lier”, 2010): „Geplaatst in het kader van zijn tijd, was Datheens berijming kwalitatief niet de minste. Onderzoek heeft aangetoond dat de intrinsieke dichtwaarde van een groot aantal van deze psalmen uitstijgt boven die van de tijdgenoten. De wijze waarop Datheen met de Franse brontekst omgaat, doet hem soms zelfs zijn voorbeeld in dichterlijkheid overtreffen.”
Dit is het eerste deel van een tweeluik over de psalmberijming van Datheen, die 450 jaar geleden verscheen.