Artikel 23
Het Nederlandse onderwijsbestel staat momenteel ter discussie. Zaterdag discussieerde de PvdA over de vrijheid van onderwijs. De VVD volgt over enkele weken. De grote vraag is in hoeverre deze partijen nog overweg kunnen met artikel 23 van de Grondwet.
Voor alle partijen is dat een gevoelig terrein. De Schoolstrijd bepaalde meer dan een halve eeuw de politieke verhoudingen in ons land en het compromis dat de politici tijdens de Eerste Wereldoorlog wisten te bereiken, werd jarenlang breed gedragen.
In ieder geval was de stemming bij de PvdA niet zo dat het bijzonder onderwijs zo snel mogelijk moet verdwijnen. Wel zag men problemen. Bijvoorbeeld dat scholen zich door een hoge ouderbijdrage en andere handigheidjes afschermen tegen leerlingen uit lagere sociale milieus. In de praktijk houdt men dan vooral allochtone kinderen buiten de deur.
De komst van islamitische scholen, waar ons onderwijsbestel nooit voor bedoeld was, wordt evenzeer als een negatieve ontwikkeling beschouwd. Maar hoe houd je die tegen zonder aan artikel 23 te gaan morrelen?
Het PvdA-kamerlid Dijsselbloem vond het vooral van belang dat scholen een acceptatieplicht krijgen opgelegd. Als ouders de identiteit van de school respecteren, zouden hun kinderen moeten worden toegelaten.
Tegelijkertijd beseft hij wel dat ook dat geen oplossing is voor het probleem van de zwarte scholen. In een stad als Amsterdam is nu eenmaal de meerderheid van de kinderen allochtoon en in bepaalde wijken geldt dat zelfs van het overgrote deel van de scholieren. Ook bij een toewijzing van leerlingen naar postcode zouden de meeste scholen daar zwart zijn.
Nu is het overgrote deel van de christelijke scholen niet streng bij de toelating van leerlingen. Als scholen die zich katholiek noemen voortaan alleen nog leerlingen zouden toelaten die volgens de regels van de RK-Kerk worden opgevoed en alleen leerkrachten zouden benoemen die zich aan die regels houden, dan zouden er maar heel weinig overblijven.
Wanneer scholen waarvan de identiteit erg vervaagd is op een gegeven moment hun identiteit gaan gebruiken om allochtone kinderen te weren, dan roept dat terecht bezwaar op. Scholen die hun christelijke signatuur serieus nemen en daarom niet iedereen willen toelaten, vormen echter een ander verhaal.
Reformatorische, gereformeerde of andere scholen die een strikt toelatingsbeleid voeren, gaat het niet om het weren van allochtonen. Dat die scholen uitgesproken wit zijn, komt door de samenstelling van hun achterban en ook wel door hun vestigingsplaats. Veelal wonen daar maar weinig allochtonen.
Wanneer de overheid ook aan dergelijke scholen de plicht zou opleggen om iedere leerling te accepteren, draagt dat nauwelijks iets bij aan de oplossing van het probleem van de zwarte scholen. Wel is het toelatingsbeleid voor deze scholen van belang om hun identiteit in stand te houden. Vaak zijn zij beducht voor een toestroom van leerlingen uit kerkelijke milieus die onvoldoende affiniteit hebben met de identiteit van de school.
Overigens is de acceptatieplicht (al dan niet met uitzonderingsclausules) niet het enige dat de christelijke school bedreigt. In toenemende mate roept het ergernis op dat deze scholen uitgaan van een exclusieve waarheidsclaim en die aan de jongere generatie willen overdragen. Bovendien gaat het hier om waarden die in een aantal gevallen botsen met wat volgens velen de dragende waarden zijn van de moderne Nederlandse samenleving.
Gelukkig staat een rigoureus schrappen van artikel 23 van de Grondwet bij de niet-confessionele partijen nog niet op het program. Wel moeten we beducht zijn voor een sluipende inperking van de vrijheid van onderwijs.