Dialogen in hoger licht
Waren ze vlak en oppervlakkig of getuigden ze juist van grote diepgang? Hielden ze het volk een spiegel voor of slechts een optelsom van algemeenheden? Over de kersttoespraken van koningin Juliana zijn de meningen verdeeld. De vorstin zelf was er duidelijk over „Het is nu Kerstmis, dus wil ik, met u sprekende, de dingen graag bezien in hoger licht.”
Vorstin van de wederopbouw, vorstin naast de rode loper. De kwalificaties buitelden over elkaar heen na het overlijden van prinses Juliana. Maar ook: De moeder van ons allen, en: De vorstin van het volk.
Afgaande op haar kersttoespraken -koningin Juliana was de eerste vorstin die hier in 1948 mee begon- kan nog worden toegevoegd: vorstin van de dialoog. In haar kerstrede van 1949 sprak ze naar eigen zeggen uitdrukkelijk mét haar volk, niet tót haar volk.
Op de achtergrond bleven eigenzinnigheid en vasthoudendheid -de van Wilhelmina geërfde eigenschappen- overigens wel een rol spelen. Hetzelfde geldt voor de koninklijke waardigheid. Die noopte haar veelvuldig, en zeker niet alleen in 1949, tot vorstelijk taalgebruik.
Bovendien was ze, zeker in haar eerste regeringsjaren, vorstin van een volk dat na de kastijdingen van een wereldoorlog te kampen kreeg met dilemma’s als het vormgeven van de nationale en internationale wederopbouw en de gespannen relatie met de (voormalige) koloniën. Nog weer later speelden de sluimerende dreiging van een derde wereldoorlog en in Nederland de soms abrupte wijzigingen in de gezagsstructuur, de politieke polarisatie en het wegvallende ontzag voor het Oranjehuis.
Al die gebeurtenissen stipte Juliana in haar kerstredes aan én ze voorzag ze van interpretaties als: „Een tragedie die zich voor onze ogen afspeelt” (1958), of „Een proces dat hevige groeipijnen geeft” (1967).
Een opmerkelijke verzuchting slaakte Juliana in 1974. „Konden we de geschiedenis overzien, dan zouden we het doel begrijpen waarheen wij ons bewegen. Maar die mogelijkheid is ons niet gegeven, wij zijn onderweg.” Opmerkelijk, want het kan doen vermoeden dat ze zich in haar kerstredes altijd ver heeft gehouden van pogingen het bestaan te doorgronden en mede om die reden vluchtte in talrijke clichés. Niets is echter minder waar.
Ondanks veelvuldig clichégebruik -„Het hele leven is een strijd” (1954); „Wie zijn eigen groei geen kans geeft, verschrompelt” (1967); „Gelukkig maken, is gelukkig worden” (1973); „Niemand is voor niets op deze wereld” (1978)- zijn de kerstredes in de eerste plaats doorspekt van beschouwingen, van pogingen de zin van het leven te vangen in woorden.
Bijbelteksten of aan de Bijbel ontleende zegswijzen vervulden daarbij soms een ondersteunende rol. „Wie behouden wil, zal steeds verliezen en wie bereid is te verliezen zal behouden” (1949); „Tussen Alpha en Omega zal het altijd strijd zijn” (1974); „Het Licht schijnt in de duisternis” (1976).
Samenwerking tussen mensen en volken zag de vorstin als de enige weg tot uitredding „uit de toestand, waarin onze wereld thans verkeert” (1950). In haar rede van 1955 noemt koningin Juliana het met anderen samenwerken voor een hoger doel zelfs „het enige verlossende gevoel dat men in zijn leven soms ervaart.”
Tegelijkertijd riep ze echter, zeker in haar eerste kersttoespraken, ook op tot onderschikking aan het bestuur van God, Die de mensheid naar haar uiteindelijke bestemming leidt.
„Zij die door inzet van hun eigen leven trachten te komen tot begrip van de Goddelijke lotsbestemming, zullen dienstknechten zijn van God (…) en daaruit de kracht ontvangen om de mensheid door de duisternis heen te leiden naar haar bestemming van kinderen van God in deze wereld”, zo sprak de vorstin in 1950.
In de loop der jaren nam de beschouwing duidelijk toe. „Laten we overdenken dat het Godsrijk nabij, rondom, te midden van ons is” (1974); „Er is iets in ons, dat maakt dat wij Kerstmis hopen te vieren, iets dat zo niet gelooft, dan toch hoopt op betere dingen” (1975); „We zouden niet zo lijden onder al wat duister is en ons geen uitzicht geeft, als het niet was dat we waren bestemd, wat men wel noemt kinderen des lichts te zijn” (1976); „We gedenken het leven van Jezus Christus dat hier op aarde tussen ons mensen begon, dat sindsdien niet meer is weg te denken uit de geschiedenis, door de standaard die het gesteld heeft en door de onrust die het daardoor in onze gewetens heeft gewekt” (1977).
Eén keer, in 1956, sprak de vorstin overigens wel tót haar volk. De Greet Hofmans-affaire maakte toen een dialoog in hoger licht onmogelijk. De onderdanen, zo klaagde de vorstin, eisten ieder voor zich het recht op „om te volgen wat zij in hun eigen innerlijk houden voor de ster die hen naar Bethlehem voert.” Ze wees ze terecht, met de woorden: „Heb ook ik soms het recht niet te trachten mezelf te zijn?”