„Beeldvorming rond Algemeen Reglement 1816 vaak te negatief”
Toen koning Willem I op 7 januari 1816 zijn handtekening onder het Algemeen Reglement zette, kreeg de vaderlandse kerk een nieuwe naam: ”Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden”. De maatregel ondervond later veel verzet, vooral onder afgescheidenen. Of dat helemaal terecht is? Dr. Joke Roelevink denkt van niet.
De invoering van het ”Algemeen Reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden” –vandaag precies twee eeuwen geleden– leidde mede tot misschien wel de bekendste kerkscheuring in de vaderlandse geschiedenis: de Afscheiding van 1834. Toch was er in 1816 wel degelijk draagvlak voor het optreden van Willem I, stelt historica dr. Roelevink, die bezig is met een studie naar de voorgeschiedenis van het Algemeen Reglement. „Het was een roerige tijd. In 1795 trok het Franse revolutionaire leger de oude Republiek binnen. Drie jaar later en twee staatsgrepen verder verloren de provincies hun soevereine macht, ook ten aanzien van de kerk.”
De Gereformeerde Kerk leek tijdens de Republiek op een lappendeken. „De gewestelijke kerken hadden allemaal een eigen kerkorde. Slechts in twee gevallen ging dat om een door de provincie aangepaste Dordtse Kerkorde, elders waren andere maaksels van kracht. Bovendien had iedere classis haar eigen wetten en waren de kerkelijke financiën per gewest en per gemeente verschillend geregeld.”
Toen Willem in 1815 koning werd, stelde hij orde op zaken „in deze puinhoop.” Hij hechtte veel belang aan de rol van de kerk in staat en maatschappij. „Het ging hem om de opvoeding van het volk tot goede zeden en liefde tot vaderland en koning”, aldus dr. Roelevink, onderzoeker van het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis in Den Haag. „De kerk werd gezien als een genootschap van onderdanen dat onder de staat moet kunnen functioneren.”
De leer was een zaak van de kerk zelf. „Willem sloot daarin mede aan bij de traditie van de Republiek. Vanaf de Opstand in de zestiende eeuw had de overheid de publieke kerk ondersteund, zowel financieel als organisatorisch. Kerkorden werden niet gezien als belijdende documenten, maar als regelingen van de gang van zaken. Daarom mochten ze alleen met goedkeuring van de overheid in werking treden.”
Piramide
De invoering van het Algemeen Reglement was voor een belangrijk deel het werk van ambtenaar en theoloog Jacobus Janssen, die al sinds 1805 met de voorbereidingen bezig was. Het betekende het einde van het zogeheten presbyteriaal-synodale karakter van de kerk. Alle bestaande kerkelijke vergaderingen bleven hun naam houden, maar ze werden wel kleiner en hun taken beperkter.
De kerk werd van bovenaf geleid. Aan de top van de kerkelijke piramide stond de algemene synode, waarin twaalf predikanten, één ouderling, drie adviserende hoogleraren en een of twee toehoorders namens de koning zitting hadden.
In de provinciale besturen benoemde de koning –op voordracht– uit iedere classis een predikant. In de classicale vergaderingen behield de koning eveneens greep op de voornaamste benoemingen, namelijk die in het moderamen (bestuur). De classis regelde onder meer de beroepen en behandelde vooral ook eventuele geschillen tussen kerkenraden.
De oude inhoudelijke en sociale taken van de classes werden naar de zogenoemde kerkelijke ringen overgebracht. Daar zouden de predikanten samenkomen „ter onderlinge opscherping en versterking van den band der broederlijke liefde.”
Onder aan de kerkelijke piramide stonden de plaatselijke kerkenraden, die zelf hun leden mochten benoemen.
Het Algemeen Reglement werd van bovenaf opgelegd. Hoe reageerde de kerk?
„In zekere zin werd het reglement opgelegd, maar veel mensen in de kerk waren blij met de invoering of gaven dat het voordeel van de twijfel. De regeling was ook nodig om na de financiën ook de kerkelijke organisatie op orde te brengen en aan te passen aan de eenheidsstaat.
Juist tegen de hiërarchie, waarin weinig mensen het voor het zeggen zouden hebben, kwam in 1816 naar verhouding maar weinig kerkelijk protest. Ook over het verlies van de kerkorde van Dordrecht werd nauwelijks gerept. Niemand zei dat de koning zich niet met de kerk mocht bemoeien. Dat de overheid ingreep in kerkelijke zaken, was ook tijdens de Republiek normaal.”
Wat betekende dat voor het kerkelijk belijden?
„Het Algemeen Reglement gaat alleen over de organisatie van de kerk, niet over het belijden. De overheid deed daarover geen uitspraken. De toenmalige theologie was bovendien weinig op dogma’s gericht; men liet elkaar vrij. In de praktijk bestond er dus vrijheid voor het orthodoxe belijden en in de ringen kon de inhoud ter sprake komen.”
Toch klonk er hier en daar kritiek, bijvoorbeeld van de Haagse predikant ds. D. Molenaar met zijn „Adres aan alle mijne Hervormde Geloofsgenooten” (1827). Hij was een uitzondering?
„Een aantal classes maakte bezwaar tegen het Algemeen Reglement, maar de kritiek verstomde al snel. De synode legde uit dat men niet bang hoefde te zijn voor een kerkelijke hiërarchie. Achteraf bleek de synode ongelijk te hebben, maar de meeste mensen gaven het Algemeen Reglement het voordeel van de twijfel.
In het algemeen lijkt het zo te zijn geweest dat moeilijkheden in de kerk niet zozeer werden veroorzaakt door het Algemeen Reglement op zich, maar door personen in de verschillende vergaderingen.”
Het Reglement op het Examen en de toelating tot het Leeraarsambt (1816) bond aanstaande predikanten niet meer aan de Formulieren van Enigheid. Feitelijk heerste er dus leervrijheid?
„Het reglement vraagt van aanstaande predikanten trouw aan „de leer, welke, overeenkomstig Gods Heilig Woord, in de aangenomen formulieren der Kerk is vervat.” Daar zitten alle belangrijke elementen in, maar het gaat er natuurlijk om hoe je die interpreteert. Een gemeente kon er in ieder geval een orthodoxe invulling aan geven, bijvoorbeeld in de catechese.
Degenen die in hun woonplaats geen rechtzinnige prediking konden beluisteren, vormden vaak gezelschappen. Dat verklaart dat toen in 1834 de Afscheiding begon, er in korte tijd een groot aantal gemeenten ontstond.
De achterliggende vraag is: Kun je mensen dwingen orthodox te zijn? Kun je een zuivere kerk vormen door alles in formuleringen vast te leggen? Als je daarvoor kiest, is er –net als bij Willem I– sprake van een maakbaarheidsgedachte. De vraag is of je een kerkgemeenschap zuiver kunt houden door mensen iets te laten ondertekenen. Een kerk die zo breed is als het land, ontkomt niet aan een zekere rekkelijkheid in leertucht. De mens is zondig, en dat zal altijd zichtbaar blijven in de kerk.”
Was de Afscheiding van 1834 door de invoering van het Algemeen Reglement onafwendbaar?
„Nee, dat geloof ik niet. Ik denk eerder in de richting van botsende persoonlijkheden, zowel binnen het kerkelijk bestuur als in de kring van de afgescheidenen. Niet het Algemeen Reglement was zozeer het probleem, maar het optreden van kerk en overheid.
De kerk had eigenlijk geen zelfstandige rechtspraak naast de besturen, wat overigens vóór 1816 ook zo was. Voor handhaving van de orde was men aangewezen op justitie, en daardoor konden problemen snel uit de hand lopen. Dat was bij de Afscheiding ook het geval. Zodra orde en rust in het geding waren, greep de overheid in. Wij zouden zeggen: er had beter een binnenkerkelijke oplossing gezocht kunnen worden.”
Volgens ds. E. E. Gewin, een van de oprichters van de Gereformeerde Bond, stond de Nederlandse Hervormde Kerk onder het „synodale juk” dat haar in 1816 door de staat was opgelegd. Daardoor waren revolutie, liberalisme en modernisme de kerk binnengedrongen, stelde hij. Had hij een punt?
„Ik denk niet dat je het Algemeen Reglement tot kop van Jut kunt maken vanwege ontwikkelen waar het geen directe invloed op had. Het kon revolutie, liberalisme en modernisme niet sturen of tegenhouden.
Zelf houd ik niet van modernisme in de kerk, maar met een kerkorde die de belijdenis sterk handhaaft, had je een nog grotere explosie gehad. Het Algemeen Reglement heeft nog meer scherpslijperij voorkomen.”
U was jarenlang lid van het hoofdbestuur van de Confessionele Vereniging, die in 1869 juist werd opgericht om de belijdenis een plaats binnen het herziene Algemeen Reglement van 1852 te geven en het bestuur van de zelfstandige kerk „te verplichten tot wering van het ongeloof.”
„Bij dat laatste zet ik nu vraagtekens, gezien de ontwikkelingen na 1951. Ik voel meer voor de positie van dr. Ph. J. Hoedemaker, die stelde dat de kerk ziek is en herstel nodig heeft. Een belijdende kerkorde, waar de Confessionele Vereniging een voorstander van is, kwam pas in dat jaar.”
De beeldvorming rond het Algemeen Reglement is aan herziening toe?
„Het beeld van het Algemeen Reglement is vaak te negatief. Niet alles wat er in de kerk fout ging, is toe te schrijven aan koning Willem I en zijn ambtenaren. Eigenlijk speelt er een probleem dat nog altijd niet is opgelost: de leertucht. Die leidt in afgescheiden kerken tot scheuringen en in de Protestantse Kerk tot het gedogen van wat niet gedoogd mag worden. Menselijke oplossingen zijn er niet; maar we zijn wél geroepen om de Bijbelse leer en barmhartigheid in de kerk uit te dragen.”
Joke Roelevink
Dr. Joke Roelevink (1953) is sinds 1978 verbonden aan het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis in Den Haag. Zij is gespecialiseerd in politiek-bestuurlijke geschiedenis (1600-1850), universiteitsgeschiedenis (18e en 19e eeuw), kerkgeschiedenis en de methodologie van het uitgeven van bronnen. Roelevink, woonachtig in Zoetermeer, was van 1973 tot 1976 student-assistente van historicus prof. dr. A. Th. van Deursen. Verder was zij onder meer lid van het hoofdbestuur van de Confessionele Vereniging in de Nederlandse Hervormde Kerk, en als zodanig betrokken bij de gedachtevorming die in 2004 leidde tot het ontstaan van de Protestantse Kerk in Nederland. Ze is bezig met een studie over de voorgeschiedenis en de beginjaren van het Algemeen Reglement van 1816.