Oudjaar 2015 met Maarten Luther: Als een nachtwake
Want duizend jaren zijn in Uw ogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als een nachtwake (Psalm 90:4).
Hier richt Mozes onze blik van de menselijke dingen naar de Godheid zelf, en vanuit de tijd in dat leven waarin er geen tijd meer bestaat. Dit dient echter net als het voorafgaande ook hiertoe om de grootheid van de Persoon van God te laten zien wanneer Hij over ons toornt. Want stel dat iemand zo lang zou leven als Methusalem, die bijna duizend jaar oud geworden is, dan zouden wij kunnen denken dat zo’n mens er beter aan toe was dan anderen, en dat de toorn van God hem niet zou treffen. Maar Mozes spreekt anders. Het is niet alleen de toorn van God die de mensen bezwaart, maar ook Zijn haastige toorn: dat wij al te snel sterven en niet de troost hebben dat de dood of het ongeluk uitgesteld kan worden of langzaam zal komen. Want wij hebben een kort en toch jammerlijk leven, en sterven daarna een eeuwige dood. Want ook Methusalem leefde geen duizend jaar. Maar wat zijn duizend jaren, als zij voor het aangezicht van God zijn als de dag van gisteren?
Wie heeft ooit de korte duur van het leven zo getekend? Mozes laat zien dat het niet een weg is, maar als het ware een krachtige worp, waardoor wij aan de dood worden prijsgegeven. Wij beelden ons in dat zeventig jaar een lange tijd is, en nog altijd gaat het woord van Cicero op, dat niemand zo oud is of hij hoopt nog weer een jaar te zullen leven. Deze hoop op een lang leven is alle mensen van nature ingeplant. Daardoor komt het dat de mensen al hun voornemens en plannen zo inrichten alsof zij het eeuwige leven hebben. Vanuit deze misvatting maken zij van hun leven een eeuwig leven, terwijl toch de dood overal in onze voetstappen treedt en altijd in onze buurt is. Zo toont Mozes ons dit allergrootste ongeluk, dat de mensen hun ellende –namelijk de toorn van God en de korte duur van hun leven– niet aanvoelen, terwijl zij die toch met eigen ogen zien en ervaren. Vandaag sterft hij die gisteren de hoop had nog veertig jaar of langer te zullen leven; en wanneer hij die veertig jaar nog geleefd had, zou hij evengoed de hoop op een langer leven niet hebben laten varen.
Daarom vermaant Mozes ons om ons buiten de tijd te begeven en ons leven met de ogen van God te bekijken. Dan zullen wij zeggen dat het hele leven van de mens, ook als het een heel lang leven is, nauwelijks een uurtje duurt. Ik ben nu 51 jaar oud; wanneer ik die hele periode goed overweeg, is die voorbijgegaan als was ik vandaag geboren. Want het is waar wat de filosofen zeggen: „Het verleden is voorbij, de toekomst is nog niet aangebroken, daarom hebben wij van alle tijden alleen wat er heden is; al het andere is er niet, omdat het óf voorbijgegaan óf nog niet gekomen is.”
Op deze wijze stelt Mozes de toorn van God groter voor dan alle menselijke voorstellingen en meningen. Hij doet dit (om een gebruikelijke formulering aan te houden) zowel intensief als extensief. Intensief, omdat hij de dood van de mens beschrijft als erger en zwaarder dan de dood van alle andere levende wezens; hij is immers door de toorn van God opge- legd. Vervolgens extensief, omdat het leven uiterst snel voorbijgaat. Deze hele beginperiode, waarin de mens geschapen werd, zal Adam bij zijn opstanding voor- komen alsof hij slechts een uur geslapen had. De ogen van ons vleselijke lichaam zijn als die van de dieren: deze zijn van oordeel dat het veel is wanneer iemand een leeftijd van honderd jaar bereikt, maar voor God zijn duizend jaren als de dag van gisteren, waarvan niets over is. Dit had ook Job op het oog, toen hij zei: „De mens, uit een vrouw geboren, leeft een korte tijd en is vol onrust” (Job 14:1). Want Gods toorn is niet, zoals ik gezegd heb, louter een toorn op zichzelf, maar een haastige toorn en ellende; en evenals de Persoon van God oneindig is, zo is ook de korte duur van het leven tot het uiterste begrensd. Wat de Schrift elders zegt: „Eén dag is voor de Heere als duizend jaar” (2 Petr. 3:8) heeft betrekking op het geestelijke en eeuwige leven.
Wat de nachtwake betreft, die Mozes eraan toevoegt: daarvan is algemeen bekend dat volgens de gewoonte van de oude vaderen de nacht in vier waken werd verdeeld. Zoals hij dus duizend jaren vergeleken heeft met de dag van gisteren, zo vergelijkt hij het hele leven met een klein deel van de nacht, die wij slapend doorbrengen. Het is alsof hij wil zeggen: „Wanneer u de dagen van dit leven telt, zijn het voorbijgegane dagen; telt u de nachten, dan is het slechts een vierde deel van een nacht.” Op deze wijze maakt hij niet alleen de ellende groot, maar ook datgene klein wat het beste was, namelijk de terugkeer tot het leven. Het leven is weliswaar een goede schepping van God, maar omdat het zo kort is en door de dood wordt afgesneden, daarom klagen wij met recht over onze ellende. Niet ongepast is echter de mening die anderen volgen, namelijk dat de vergelijking met de nachtwake daarop duidt dat, zoals er bij het nachtwaken een wisseling plaatsvindt, er zo ook wisselingen zijn in dit leven. Wie vandaag geleefd heeft en als het ware op zijn post de wacht heeft gehouden, wordt door de dood weggeroepen en een ander volgt hem op. Want de wachtposten worden niet altijd door dezelfde soldaten bezet; wie tot dit uur gewaakt heeft, treedt af, en een ander treedt aan. Zo, zegt hij, sterven sommigen en worden anderen geboren die hen volgen, zij het onder dezelfde omstandigheden als de vorigen, zodat ook zij, wanneer de tijd van de nachtwake om is, verdwijnen.
Uit: ”Een eeuwige toevlucht. Verklaring van Psalm 90”, Maarten Luther; uitg. Den Hertog, Houten.