Het eeuwige Woord
Johannes 1:1
„En het Woord was bij God.”
„In den beginne (dat is: van eeuwigheid) was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God”, schrijft Johannes. Hij voegt er terstond bij dat dit Woord is Jezus Christus, onze Heere. Want dan volgt: „Het Woord is vlees geworden.” Daarom noemt David ook de Zoon van God in het bijzonder: zijn Heere, als hij zegt: „De Heere heeft gesproken tot mijn Heere.”
Hij noemt Christus daarom zijn Heere, omdat hij weet en gelooft dat Christus zijn ware, natuurlijke Heere en God is, gelijk ook Thomas belijdt: „Mijn Heere en mijn God.” Ook noemt hij Hem daarom zijn Heere, omdat de Christus uit zijn lendenen, naar menselijke wijze zou geboren worden. Want in de Schrift wordt de Heere Jezus telkens genoemd: „de Zone Davids.” Daarmee erkent David in Christus’ twee naturen: de goddelijke en de menselijke.
Dat het rijk van Christus eeuwig zijn zal en de menselijke natuur zal verhoogd worden boven alle hemelen, waarover Paulus spreekt, getuigt David met deze woorden: „Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.” Want Markus spreekt in hoofdstuk 16: „De Heere is opgenomen in de hemel en is gezeten ter rechterhand Gods.” Verder leest men hiervan in 1 Korinthe 15. Het moet echter een rechte, waarachtige God zijn, Die eeuwig regeren zal, en Wie alle vijanden onderdanig moeten zijn, ja, onder Zijn voeten neergeworpen.
Heinrich Bullinger, reformator te Zürich
(”Het oude geloof”, 1537)