Toch is Hij gekomen, de ongewenste Vreemdeling
Voor Gods Gave was geen plaats. In Gadara vroegen ze Hem dringend om uit hun landpale te vertrekken. De Samaritanen hadden Hem het liefst de grens overgezet. In Jeruzalem riepen ze: „Neem weg, neem weg.” En in Bethlehems herberg was voor Hem ook geen plaats. Altijd was Hij de ongewenste Vreemdeling.
Van huis uit heeft geen mens plaats voor de Heiland der wereld: „Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust” (Job 21:14). Niemand die op Hem zit te wachten: „Wij willen niet dat deze over ons koning zij.” Hij is de ongewenste Vreemdeling, in Wie geen belang wordt gesteld. Voor Hem, Die de schoonste is van alle mensenkinderen, zijn alle deuren gesloten en alle harten afgegrendeld. Ieder zegt, met Pilatus: Wat moeten we met Jezus, de grote Buitenstaander, doen?
Volgeboekt
In Bethlehem is ook geen plaats. De herbergier schudt zijn hoofd. Het spijt hem wel, maar heus, álles is volgeboekt. Echt, hij heeft geen bed meer over. Alle plaatsen zijn bezet. „En legde Hem neder in de kribbe, omdat voor henlieden geen plaats was in de herberg.” Henlieden, Jezus incluis.
Kan die herbergier uit Bethlehem, die man met dovemansoren, het helpen dat zijn herberg vol zit? Maar, misschien zit het helemaal niet vol, is er gewoon geen plaats voor hén. Voor Jozef en Maria, twee eenvoudige voetgangers, vermoeide reizigers, helemaal uit het vergelegen Nazareth, die voor een enkele nacht bij hem asiel aanvragen.
Sommige verklaarders denken dat er best plaats was. Dat er voor iedereen bed, bad en brood was, maar niet voor hén, en zeker niet voor Hém, Gods eniggeboren Zoon. Hij wordt niet geaccepteerd, afgewezen, geweigerd. „Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen” (Johannes 1:11).
„En gij Bethlehem Efratha! (…) Uit u zal Mij voortkomen Die een Heerser zal zijn in Israël” (Micha 5:1). Het moest echt Bethlehem wezen, waar de Christus der Schriften geboren zou worden. De profeten hadden het voorzegd, lang, lang geleden. Micha heeft Bethlehem genoemd, aangewezen, als de plaats waar het wonder van Gods genade aan het licht zou treden. „Bethlehem is de stede, daar is ’t geschied voorwaar.” Misverstand is uitgesloten.
Onwaardig en veracht
Maar Bethlehem houdt de deuren voor Hem gesloten; geen huis wil Hem plaats bereiden. De stad is vol. Voor „de gehele wereld” die in de plaats van herkomst beschreven moet worden, is kennelijk plaats. Voor Hem niet. Niemand weet waar ze Hem moeten laten. Waar men ieder duldt, duldt men Hem niet. Opeens is de herbergzaamheid vergeten. Alle oosterse gastvrijheid ten spijt, deur na deur gaat dicht. Reeds vóór Zijn geboorte is Hij veracht, de onwaardigste onder de mensen. Hij wordt niet op prijs gesteld. Dat is de ruige realiteit.
Hij Die kwam uit het Vaderhuis met de vele woningen, ver van de troon der tronen, vindt hier geen woning, geen huis, geen steen waarop Hij het hoofd kan nederleggen. Nu al is Hij de Steen Die de bouwlieden verworpen hebben. Straks schiet er voor deze grote Ontheemde geen andere plaats over dan het kruis.
De wereld heeft geen boodschap aan Gods reddingsplan voor een wereld verloren in zonde en schuld. Geen mens die eraan mee wil werken. Geen vreugdeonthaal, geen ”Nu sijt wellecome” als welkomstlied, geen psalmen tot Gods eer. Voor Hem geen plaats in deze wereld, ook niet in het hart van Zijn gunstgenoten, want straks slaat de schrik hen om het hart en slaan ze allen op de vlucht.
Stad van het welbehagen
De hemel is in ’t nachtelijk duister op de aarde neergedaald, maar de aarde, vol van rauwe werkelijkheid, weet van niets. Bethlehem is de stad van het welbehagen, maar alle Bethlehemieten wenden zich af, kijken weg: Neem weg, neem weg. Een licht, zo groot, zo schoon, gedaald van ’s hemels troon, schijnt in de duisternis, maar de duisternis heeft er niets van begrepen. De ganse schepping sluit Hem uit. Sluit Hem buiten. „Wat een duistere nacht, die van dit licht niet heeft geweten” (Luther).
Nimmer blonk er schoner licht dan toen Hij op deze aarde kwam, gekomen „van alzo hoge en van alzo veer’.” maar de duisternis heeft zich in donkerte gehuld. Heeft zich ervan afgewend. Bethlehem eet en drinkt en is vrolijk. Of slaapt misschien alweer. Waarom zou je ook op licht zitten te wachten als de duisternis je leven is, als donkerheid je liever is? Het heil komt van een kant waarheen geen oog heeft getuurd.
Geslacht van David
Het was te middernacht, toen is het Licht verrezen, en ’t schijnt inmiddels heinde en ver. Maar het volgelopen Bethlehem is ziende blind en horende doof. Ze zijn, naar het gebod van keizer Augustus, druk doende „het huis en het geslacht van David” te beschrijven. Niemand die van Hem wakker ligt.
Voor Hem was in de stad van David geen plaats in herberg of huis. Hij Die, ver boven lucht en wolken, zetelde als de Heer’ der volken, wordt afgewezen, uitgeworpen. Hij Die in onze plaats wil staan, wordt verwezen naar een beestenstal, een stulp, een hok. Hij Die Heere is over de ganse aardbodem, waar alles het wettig eigendom is des Heeren, Hem wordt alles onthouden. Hij hoort er niet bij. Men kijkt Hem weg.
Men had Hem eeuwenlang verwacht, en toen Gods tijdperk was volbracht, toen zond Hij van Zijn eigen troon, het Licht der wereld, Zijn eniggeboren Zoon, voor mensen die het er niet naar hadden gemaakt dat Hij ooit nog komen zou. Er is een licht der lichten opgegaan, een licht tot verlichting der heidenen, en niemand die er acht op slaat.
Een voerbak, een ruif
In de beestenstal, bij de dieren, daar is plaats. In de kribbe kan Hij worden neergelegd. Zo wordt een dierenbak verheven tot het centrum van het Kerstevangelie. Een voerbak, voor rund of ezel. Een ruif, voor een ongewenst Kind. Toch werd Hij, der schepselen Heer’, niet te vondeling, maar zorgzaam in een kribbe gelegd. Zo treedt Hij, zonder pracht en praal, de wereld binnen, zo wordt Hij op de grond gelegd. Het is toch bij de beesten af.
Straks groeit hij op in Nazareth. Oók geen plaats voor de Zone Gods: Nazareth, een hoop huizen op een bedenkelijk kluitje in het verachte Galiléa. Nazareth, dáár kan toch niets goeds uit voortkomen! Straks is er zelfs in Jeruzalem, in de stad van koning David, geen plaats meer. Dan wordt Hij weggeleid. „Kruist Hem, kruist Hem!”
„De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des mensen heeft niet waar Hij het hoofd nederlegge” (Mattheüs 8:20). Straks moeten Jozef en Maria al met het Kindeke vluchten naar Egypte. „Toen werd het „geen plaats in de herberg” reeds aangescherpt tot het „geen plaats in het heilige land, geen plaats onder Zijn eigen volk.” En nog later wordt Hij niet slechts uit het land, doch zelfs van de aarde verstoten, want als men Hem aan vier grote wonden aan het hout hangt tussen hemel en aarde, wat is dat anders dan het vloekend getuigenis, dat Hem noch in de hemel noch op de aarde plaats gegund mag worden?” (J. J. Knap).
Zelfs op Golgotha was geen plaats. Daar hield Christus nog geen twee voeten grond over. Daar was Hij verlaten door de Vader. Nog niet gewenst in de hemel, reeds uitgeworpen door de aarde. Hem restte slechts de totale godverlatenheid. Hij was als een vervloekte, want: „Vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt.”
Rehoboth
En toch is Hij gekomen, de ongewenste Vreemdeling, om te zoeken en zalig te maken wat verloren is, om plaats te maken waar geen plaats voor Hem was. Zelf is Hij de Rehoboth: De Heere heeft ruimte gemaakt: Zie, er is een plaats bij Mij.”
Voor Hem geen plaats in Bethlehem. Niet in Jeruzalem. Niet in deze wereld vol onverschilligheid. Als het grote werk is volbracht, gaat Hij heen, terug naar de Vader, naar het Vaderhuis met de vele woningen, om plaats te bereiden voor allen die Zijn verschijning hebben liefgehad, uit noord en zuid, oost en west, van alle volken en talen, tongen en natiën. Daar komt Hij weer thuis. Daar is altijd plaats voor Hem, Hem gegeven door Zijn Vader.
Gode zij dank voor Zijn onuitsprekelijke gave.
„We mogen wel zeggen dat de wereld waarin wij leven, een herberg is, die plaats biedt voor allen en alles, doch waaruit het ongeloof Christus tracht te verstoten. Geen leer is zo vreemd, of zij wordt er tenminste geduld. Geen dwaasheid zo groot, of zij vindt altoos nog aanhang. Maar als Christus bij haar aanklopt met Zijn zalige boodschap des heils, worden deuren en vensters niet zelden gegrendeld en wijst men Hem als een onwelkome Vreemdeling af” (J. J. Knap Czn.).
„Immanuel had in het hoge der wereld kunnen geboren worden, kunnen geboren worden te Jeruzalem. In het vorstelijk paleis. Geboren kunnen worden uit een koninklijke prinses. Geboren in een prachtzaal. En aldus reeds van Zijn eerste levensnacht met alle praal en alle weelde der wereld kunnen omringd zijn. Maar dit heeft de Heere niet gewild” (Abr. Kuyper).
„Dat de mens toch met aandacht dit overwege: Elk verwondert zich over de inwoners van Bethlehem, maar die inwoners konden nog zeggen: Wij kenden de Heere der heerlijkheid niet. Doch gij kent Hem, en wilt Hem evenwel niet hebben. Ik vraag u: is Christus wel rijk en dierbaar in uw ogen?” (Jod. van Lodenstein).