Wie is aan U gelijk?
Psalm 113:5
„Wie is gelijk de Heere onze God? Die zeer hoog woont.”
Om welke reden toch, vraagt men zich af, daalde God af tot zulk een laagte, zodat ons geloof aan het wankelen gebracht zou kunnen worden door de vraag of Hij –het niet te bevatten en onuitsprekelijke Wezen Dat boven alle heerlijkheid en hoogheid verheven is– Zich werkelijk met het armzalige omhulsel van de menselijke natuur bekleed heeft, zodat door deze verbinding met het aardse zelfs Zijn oneindige krachten gedwongen werden zijn lot te delen? Daarop kunnen we gemakkelijk een antwoord geven, waarin de hoogheid van God in ere wordt gehouden. U vraagt dus naar de reden waarom God onder de mensen geboren wilde worden. Als u de weldaden die God ons bewijst, uit ons leven wegdenkt, zult u nauwelijks nog iets vinden wat u tot de kennis van God zou kunnen brengen. Want uit de weldaden die wij ontvangen, spreekt de Weldoener tot ons.
Doordat wij op het goede wat ons ten deel valt ons oog richten, trekken wij daaruit een conclusie omtrent het wezen en de gezindheid die het ons betoont. Hebt u nu op deze weg gevonden dat de liefde tot ons mensen een bijzonder kenteken van het goddelijke Wezen, de goddelijke gezindheid, is, dan hebt u daarmee ook de reden waarnaar u vraagt, de oorzaak waarom God onder de mensen vertoefde.
Gregorius van Nyssa,
kerkvader te Constantinopel
(”Kerst”, 382)