Scheiding
Johannes 10:26
„Maar gijlieden gelooft niet, want gij zijt niet van Mijn schapen, gelijk Ik u gezegd heb.”
Naar het oordeel van de enige Hartenkenner, Jezus Christus, waren de Farizeeën geen leden der kerk, omdat zij door het geloof niet geheiligd waren, maar nog met al hun gewaande godsvrucht des duivels aard vertoonden. Om deze reden noemt Jezus hen kinderen des duivels. Hij zegt: „Maar gijlieden gelooft niet, want gij zijt niet van Mijn schapen, zoals Ik u gezegd heb.”
Daarom zijn de verworpenen echter niet te verontschuldigen. Want behalve dat God aan niemand een schuldenaar is, zo zijn ze ook geheel vrijwillig hardnekkig en verwerpen naar eigen lust en keus de genade die hun aangeboden wordt. Zoals Paulus en Barnabas tot de Joden zeiden: „Het was nodig, dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; doch aangezien gij het verstoot en uzelf het eeuwige leven niet waardig oordeelt, ziet, wij keren ons tot de heidenen” (Hand. 13:46).
Ik geloof dat degenen die met het geloof in de waarheid Gods bedeeld worden, naar Gods waarachtig oordeel ware leden van de heilige, algemene kerk zijn, wat ook de mensen overigens van de zodanigen denken mogen (Handelingen 26:18-29; Mattheüs 5:4, 12). Daarentegen geloof ik dat degenen die door het ware geloof niet geheiligd worden, hoe heilig en vroom zij ook wanen te zijn en hoeveel de mensen ook met hen mogen ophebben, naar het oordeel Gods geen leden van de heilige, algemene kerk zijn.
Caspar Olevianus, theoloog te Heidelberg
(”Apostolische Geloofsbelijdenis”, 1868)