Commentaar: Beperking aantal bestuurstaken per persoon noodzakelijk
Het is natuurlijk best triest dat de voorzitter van de VVD-fractie in de Senaat, Hermans, maandag meedeelde te vertrekken uit de Eerste Kamer. Vriend en vijand erkent dat deze doorgewinterde bestuurder een betekenisvolle bijdrage heeft gehad voor het openbaar bestuur in ons land.
Hermans is opgestapt omdat de rechter oordeelt dat hij gefaald heeft als president-commissaris van Meavita, de thuiszorggigant die in 2009 failliet ging. De VVD-politicus vindt dat hij niet meer geloofwaardig kan functioneren als volksvertegenwoordiger. Dat is eerlijk; dat is moedig.
Het opstappen van Hermans toont aan dat het optreden in de ene hoedanigheid consequenties kan hebben voor het werk in een andere functie. Of dit nu een deeltijdbaan of een (onbezoldigde) nevenfunctie is, dat maakt niet uit. Alleen dat al is reden dat een persoon een beperkt aantal neventaken heeft.
Voor leden van de Senaat is het uitgesloten dat zij zich beperken tot hun werk in de Eerste Kamer. Dat is namelijk per definitie een deeltijdtaak. Om voldoende inkomen te hebben, zullen senatoren altijd ander werk naast hun Kamerwerk moeten doen. Bovendien is voor hen van belang om contact te houden met de samenleving. Bestuurslidmaatschappen zijn daarvoor een goed middel.
Toch zou het niet ondienstig zijn als in de maatschappij de vraag onder ogen werd gezien of er geen maximum aan nevenfuncties moet worden gesteld. Is het echt verantwoord dat iemand vijftien functies –zoals Hermans had– in zich verenigt? Kan zo iemand werkelijk al die taken naar behoren uitvoeren? Dat valt ernstig te betwijfelen. Niemand kan vijftien ballen tegelijk in de lucht houden, en dus moet de uitvoering van meerdere taken manco’s vertonen.
De wetgever heeft wel bepaald dat de zittingstermijn van commissarissen maximaal twaalf jaar is. Het stellen van een maximum aan het aantal bestuurlijke taken is echter nergens in de wet vestgelegd. Besturen en bestuurders zullen dus zichzelf beperkingen moeten opleggen. De vraag is of zij daartoe de moed hebben.
Laat overigens niemand denken dat dit grossieren in neventaken alleen op seculier terrein voorkomt. Ook in kerkelijke kring gebeurt dit. Er zijn kerkelijke ambtsdragers die –naast hun dagelijks werk– vijf of meer bestuurlijke taken hebben. Is dat altijd nodig? Is dat verantwoord tegenover gezin, werkkring en de eigen kerkelijke gemeente?
Het komt vaak voor dat bij het vervullen van bestuurlijke functies –zowel in de kerk als in de maatschappij– in het eigen netwerk gezocht wordt naar geschikte kandidaten. Dat is verklaarbaar. Maar het heeft wel het gevaar dat men dan slechts een beperkt terrein afstruint. Met als risico dat vrienden eigen vrienden een baantje toespelen. Daardoor komt de onafhankelijkheid die van een bestuurder mag worden verwacht in gevaar.
De gereformeerde opvatting voor kerkelijke ambten is dat het bestuur niet bij „zeer weinigen” moet liggen. Zou dat ook geen les zijn voor (meer) seculiere bestuursfuncties?