Promovendus Toes: Refoscholen te weinig kritisch over vernieuwingen
„Het reformatorisch onderwijs heeft keuzes gemaakt die meer in de lijn van Rousseau lagen dan in die van de Heidelbergse Catechismus.” En: „Verbazingwekkend dat de wensen van de overheid en moderne pedagogen belangrijker leken dan Bijbelse beginselen.” Conclusies van drs. R. Toes na jarenlang onderzoek naar de vernieuwingen in het voortgezet onderwijs.
Basisvorming, vmbo, tweede fase. Constructivistisch leren, met de docent als coach. Toes maakte het van nabij mee. „Ik bleef me verbazen.” Het mondde uit in het proefschrift ”De toets der kritiek”, dat hij donderdag verdedigt aan de Rijksuniversiteit Groningen. „Bij volgende vernieuwingen moeten we op tijd een streep trekken.”
Toes, directeur van locatie Guido de Brès van het Wartburg College in Rotterdam, was daar voordien 24 jaar geschiedenisdocent. Hij zag hoe de ene vernieuwing na de andere in hoog tempo in gang werd gezet. Het leidde niet zelden tot een botsing tussen voor- en tegenstanders, tussen schoolleiding en docenten. „Als docent moesten we meer onze mond houden; de leerling moest gaan praten. Kennis was niet zo belangrijk meer; het ging om vaardigheden. Onze scholen probeerden daar een balans in te vinden.”
Als een van zijn promotoren koos hij prof. dr. M. P. C. van der Werf in Groningen, nadat hij haar verhoor door de commissie-Dijsselbloem had gezien. Die commissie onderzocht in opdracht van de Tweede Kamer hoe de onderwijsvernieuwingen tot stand waren gekomen. „Van der Werf trok conclusies die je eerder in reformatorische kring verwacht zou hebben. Maar daar hoorde je die te weinig.”
Stellingname
Dat was in de jaren zeventig anders, observeert de promovendus. Toen minister Van Kemenade met zijn middenschoolplannen kwam, werd daartegen in het onderwijsblad DRS krachtig stelling genomen: „We moeten nee durven zeggen.”
Met waardering noemt Toes de publicaties van C. Bregman en drs. D. Vogelaar. „Ze lieten zich behoorlijk stevig uit over de toen aankomende vernieuwingen en gaven een aanzet voor een reformatorische pedagogiek. Dat laatste bleek wel lastig, dus er werd sterk naar voorbeelden in het verleden gezocht. Behalve bij de Reformatie en de Nadere Reformatie kwamen ze vooral uit bij neogereformeerden zoals Bavinck en Waterink.
Ik verwonderde me erover dat dit geen vervolg kreeg. ”De school als leer- en leefgemeenschap” (2000), een schoolconcept voor het reformatorisch onderwijs van drs. A. Visser, had andere uitgangspunten; het was meer gestoeld op de moderne pedagogiek.”
Bij de invoering van basisvorming, vmbo en tweede fase werd er op veel scholen meer praktisch dan principieel gedacht, stelt Toes. „Onder druk van de overheid –zowel ideologische druk als tijdsdruk– maakten de reformatorische scholen keuzes die nogal ongelukkig waren. Ze gingen zo veel mogelijk mee in de ontwikkelingen, ook al stoelden die op neoliberale uitgangspunten. Als je dan ziet dat de architect van het studiehuis, drs. J. C. Visser ’t Hooft –die zich liet inspireren door de reformpedagogoog Kees Boeke–, zelfs werd gevraagd het woord vooraf in een brochure van reformatorische directieleden te schrijven, is mijn conclusie: We probeerden echt het beste jongetje van de klas te zijn, zonder vanuit onze beginselen keuzes te maken. Die overdreven loyaliteit domineerde.”
Bijbelteksten
Toes zegt lang niet de enige docent te zijn die zich stoorde aan de wijze waarop de Bijbel werd gebruikt om de ontwikkelingen te rechtvaardigen. „Gelijkheidsideologie was het fundament van de basisvorming. Maar dat was zo slecht nog niet, want ieder mens is gelijk voor God, werd er gezegd. Bij het accent op zelfontplooiing en een meer coachende rol van de docent werden eveneens Bijbelteksten gezocht op een wijze die ik nooit heb kunnen begrijpen. Ook ds. M. Golverdingen, de toenmalige voorzitter van scholenbond VGS, verbaasde zich erover. Hij heeft de achtergronden van de vernieuwingen vroegtijdig doorzien en gewaarschuwd dat de grondslag niet deugde. De scholen hadden beter naar hem moeten luisteren.
Buiten reformatorische kring klonk er overigens ook veel kritiek, met name op het gebrek aan wetenschappelijke onderbouwing van de vernieuwingen. De overheid en ook reformatorische scholen hebben bijvoorbeeld de gedegen adviezen van de Onderwijsraad naast zich neergelegd.
Ook de SGP heeft, met uitzondering van een tegenstem in de Eerste Kamer ten aanzien van de basisvorming, ondanks stevige, inhoudelijke kritiek toch ingestemd met de vernieuwingen.”
Achteraf
Bijna vijf jaar doorvorste Toes de reacties vanuit het reformatorisch onderwijs op de overheidsplannen. Hij nam tal van publicaties door en interviewde schoolleiders, docenten, mensen van VGS, BGS en DGS en toenmalig SGP-onderwijswoordvoerder Van der Vlies. Door aan te haken bij een landelijk onderzoek wist de promovendus een vragenlijst uit te zetten, zodat hij de opstelling van reformatorische scholen met die van andere kon vergelijken.
„Achteraf zeggen de geïnterviewden vrijwel unaniem dat het reformatorisch onderwijs kritischer met de vernieuwingsoperaties had moeten omgaan. Destijds klonk de kritiek vooral onder docenten. Die zagen hun vak teloorgaan. Hoe meer ervaring de leraren hadden, hoe kritischer ze waren. In de jaren zeventig zei SGP-leider ds. H. G. Abma al dat je zonder medewerking van de docenten geen vernieuwingen tot stand kunt brengen. Toch werd in de jaren tachtig en negentig behoorlijk rigide geprobeerd de plannen door te voeren.
De schoolleiding voelde de druk vanuit de overheid natuurlijk sterker dan een leraar. Als een school bij de vernieuwingen de vaksecties inschakelde, verliep de invoering redelijk soepel. Wanneer de plannen echter meer van bovenaf werden opgelegd, leidde dat weleens tot grote spanningen. Soms kwam een coach achter in de klas beoordelen of er al anders lesgegeven werd. Een enkele docent weigerde die in zijn lokaal toe te laten.
Overigens, de invoering van het studiehuis was niet verplicht, maar scholen gingen er wel mee om alsof het een verplichting was.”
Stroom
Het beeld dat Toes destijds als docent van de situatie had, is door zijn promotieonderzoek „onderbouwd, maar ook genuanceerd”, zegt hij. „Ik zie nu beter dat het voor de schoolleiding buitengewoon lastig was het roer recht te houden in de stroom aan vernieuwingen die over de scholen kwam. Behalve met onderwijskundige operaties kregen ze ook te maken met een fusiegolf en de invoering van lumpsumfinanciering. Toch is door mijn onderzoek vooral ook het beeld versterkt dat reformatorische scholen destijds probeerden hun identiteit te verbinden met vernieuwingen die gedeeltelijk haaks op die identiteit stonden.”
De promovendus noemt het opvallend dat Driestar educatief „geen leidende rol” op zich nam in de doordenking. „Ze kwam ook met opvallend weinig publicaties. Sinds 2005 verschijnen die er veel meer, maar ze zijn nog te weinig richtinggevend.
Sinds het rapport van de commissie-Dijsselbloem bemoeit de overheid zich minder nadrukkelijk met het gebeuren binnen de scholen. In de lespraktijk hebben de vernieuwingen weinig blijvende veranderingen nagelaten. Het is wel goed dat er wat meer aandacht is voor een actieve rol van leerlingen.”
Klaslokaal
De conclusies van zijn promotieonderzoek zullen op de reformatorische scholen „hier en daar pijn doen”, verwacht Toes. „De terugblik moet echter vooral inzichten voor de toekomst opleveren. Daarom kom ik tot de aanbeveling dat we de grenzen van onze loyaliteit moeten kennen. Zoals we in de jaren zeventig durfden te zeggen: Hier trekken we de streep.
Waardeer bij elke volgende vernieuwing meer de positie van de docent. Er zou alsnog een kleine gereformeerde pedagogiek moeten komen, zoals ds. Golverdingen altijd heeft bepleit, al besef ik goed dat het moeilijk is om als reformatorische kring een eenduidig product te ontwikkelen.”
Schaf geen dingen af die goed werken, stelt Toes. „In de vernieuwingen gaf het individualisme niet zelden de toon aan –je ziet dat nu ook weer op de iPadscholen–, maar er is geen wetenschappelijk bewijs dat enig systeem beter is dan het klassikale: de geborgenheid van het klaslokaal waar de docent probeert zijn klas op een hoger plan te brengen. Het is ook glashelder dat het instructivisme –de docent geeft les– in veel gevallen beter werkt dan het constructivisme, waarbij leerlingen hun eigen kennis samenstellen. We hebben een gezond conservatisme nodig.”
Drs. R. Toes
Rikkert (Richard) Toes werd in 1980 geschiedenisdocent aan scholengemeenschap Guido de Brès in Rotterdam –waar hij zelf leerling was geweest–, later onderdeel van het Wartburg College. Hij gaf aanvankelijk ook Nederlands. Later was hij decaan. Hij doceerde ook geschiedenis aan de lerarenopleiding van Driestar hogeschool in Gouda.
Sinds 2004 is hij directeur van de Guido. Toen hij op zijn 52e ”klein bapo” –eens in de twee weken een dag vrij– kreeg, besloot hij de vrije tijd te vullen met promotieonderzoek. „Onderzoek naar een geschiedenis die ik zelf had meegemaakt. Het gaf meer energie dan dat het energie kostte.”
Sinds 1 januari is Toes –als eerste vanuit het reformatorisch onderwijs– geassocieerd lid van de Onderwijsraad. „Wettelijk zijn er tien leden. De vier die er vanwege hun expertise bijgezocht zijn, heten daarom geassocieerd. In de praktijk is er geen verschil.” Eens in de vier weken vergadert de raad; tussendoor is er een commissievergadering.