„Niemand was echt blij met Beeldenstorm”
Al vanaf het begin van de Reformatie ging het verzet tegen de Rooms-Katholieke Kerk soms gepaard met vernieling van beelden en andere kerkelijke eigendommen. Maar in 1566 brak een échte Beeldenstorm uit, die zich vanuit West-Vlaanderen zeer snel over de Nederlanden verspreidde.
Heel spontaan gingen die beeldenstormen meestal niet, zegt historicus Jan J. B. Kuipers in zijn woonkamer in het Zeeuwse dorpje Kattendijke. „De Beeldenstorm wordt vaak voorgesteld als een spontane actie, als een gebeurtenis die zomaar uit de lucht kwam vallen. Maar dat was niet het geval. Er zijn veel voorbeelden van eerdere beeldenstormen, zoals in Wittenberg in 1522 en door de hugenoten in 1560 in Frankrijk.”
Al vanaf het begin heeft de Beeldenstorm eerder een georganiseerd en geregisseerd karakter. „In veel plaatsen in Noord en Zuid huren de prille calvinistische kerkenraden werklui in om beelden op enigszins ordelijke manier te verwijderen. De Beeldenstorm was zeker niet zomaar een eruptie van geweld.”
Kuipers schreef er een kleurrijk boek over: ”De Beeldenstorm. Van oproer tot opstand in de Nederlanden” (uitg. Walburg Pers, Zutphen), dat deze maand verscheen. Daarin wil hij de Beeldenstorm in de bredere context van de Reformatie plaatsen. Met andere woorden: het leeghalen van kerkgebouwen stond niet op zichzelf, maar maakte deel uit van de zestiende-eeuwse Hervorming en de Opstand tegen Spanje. Amper drie maanden na de Beeldenstorm volgde het „schrikbewind” van de hertog van Alva, dat uitliep op een gewapende strijd en de onafhankelijkheid van de Noordelijke Nederlanden.
Opruiend
Het begon allemaal in het West-Vlaamse dorpje Steenvoorde, op 10 augustus 1566. De streek staat bekend als een broeinest van maatschappelijke onrust én van het calvinisme. Veel mensen leven in grote armoede en voelen zich aangetrokken tot de ‘nieuwe’ leer.
Dan houdt de teruggekeerde banneling Sebastiaan Matte een vlammende, opruiende preek tegen de Rooms-Katholieke Kerk en de overheden, die alle afwijkende meningen genadeloos onderdrukken, onder meer met behulp van de inquisitie. Na afloop van de preek trekken enkele tientallen toehoorders naar het Sint-Laurentiusklooster, dringen het binnen en slaan er alle religieuze beelden kapot.
De vlam slaat in de pan: onder leiding van een aantal bevlogen predikers verspreidt de Beeldenstorm zich door Vlaanderen en breidt hij zich de volgende weken uit naar Brabantse dorpen en steden, én naar de Noordelijke Nederlanden.
Hagenpreken
Hoewel er ook economische en politieke motieven achter de Beeldenstorm staken, was volgens Kuipers de voornaamste reden religieus. „De Beeldenstorm was vooral een reactie op de meedogenloze kettervervolgingen in de voorgaande decennia, al zal de economische malaise in deze streken ook hebben meegespeeld. De Nederlanden leden al enkele jaren onder strenge winters, slechte oogsten en hoge graanprijzen.”
Het ging de calvinisten vooral om het Woord en de dienst aan God. En daarom moesten de kerkgebouwen gezuiverd worden van alle „afgodische” afbeeldingen en voorwerpen, zoals beelden van Maria en de heiligen, miskelken en versierde altaren.
Soms begon een beeldenstorm direct nadat er buiten in het veld was gepreekt. „Duizenden mensen bezochten deze verboden hagenpreken, soms gewapend. En in die sfeer besloot men soms een kerkgebouw in de buurt te zuiveren van alle „paapse superstitiën.” Eigen kerkgebouwen, voor de protestantse eredienst, waren er niet.”
Het gebeurde ook wel dat er een beeldenstorm plaatsvond in een kerkgebouw dat de aanhangers van de nieuwe leer al hadden bezet of toegewezen gekregen. Zo verzocht de predikant Jan Arenstz, een voormalig mandenmaker, om de „beelden ende cyraedt der kercken” uit de minderbroederskerk in Harderwijk weg te halen. En dat gebeurde dan ook, direct na afloop van de preek. Kansel en doopvont werden meestal ontzien, want die waren nog bruikbaar in de protestantse erediensten.
In Den Haag ging het er bij de beeldenstorm, op zondag 25 augustus 1566, misschien wel het rustigst aan toe. De twee aanstichters, Dirk Joosten en Adriaan Menninck, trokken naar de president van het Hof van Holland en eisten dat het Hof werklui ter beschikking zou stellen om de kerken van beelden te zuiveren. De president van het Hof stuurde twaalf mannen, die naderhand voor hun vernielwerk zeven stuivers ontvingen. De beelden moesten „met alderstillecheyt, sonder commocy te maecken” worden neergehaald. Buiten hield de schutterij de wacht, totdat het sloopwerk was gedaan.
Soms ging de ontwijding veel verder. Er werd geroofd en geplunderd. Altaardoeken werden besmeurd met uitwerpselen, in miskelken werd geürineerd en hosties werden vertrapt. Kinderen sloegen met hamertjes de van hun sokkel gevallen beelden kapot. Bosschenaren die ooit het beeld van de heilige Antonius eer bewezen, staken het nu in brand en riepen: „Tonisken, wermt u wel, want gi sijt maerschalk van den vuer: verlost u selven, of [als] gi cont!”
De beeldenstormers vormden vaak een gemengd gezelschap, weet Kuipers. „Het idee dat de Beeldenstorm een zaak was van de heffe des volks, het gepeupel, is achterhaald. Onder de beeldenstormers bevonden zich ook nette ambachtslui, gegoede burgers, predikanten en edelen. De laatsten waren vaak de aanvoerders; de lagere volksklassen deden doorgaans het praktische werk.”
Afgrijselijkheid
Na afloop van de Beeldenstorm was eigenlijk niemand echt gelukkig met de manier waarop die had plaatsgevonden. De calvinistische voorman Filips van Marnix van Sint-Aldegonde, assistent van Willem van Oranje, had nog gemeend dat de beeldenstormers waren geleid door een „buitengewone kracht Gods”, maar de meeste mensen wilden de Beeldenstorm liever vergeten.
Pieter Bor (1559-1635), die vrijwel zijn hele leven werkte aan de geschiedenis van de Opstand tegen Spanje, besteedde in ruim 2500 pagina’s slechts tien bladzijden aan de Beeldenstorm. Het zou naar zijn mening de lezers „verdrietelijk vallen” om heel precies te verhalen wat er allemaal in de steden en dorpen was gebeurd. De negentiende-eeuwse historicus Groen van Prinsterer sprak van de „overmoed en onverstand” van de beeldenstormers.
De rooms-katholieke geschiedschrijvers waren uiteraard nog feller in hun afkeuring. De arts en historicus W. J. F. Nuyens schreef rond 1865 in zijn ”Geschiedenis der Nederlandsche beroerten in de XVIe eeuw”: „De vernielzucht die de door hartstocht verdierlijkte mensch met de redelooze dieren gemeen schijnt te hebben en die eene bijzondere eigenschap van het gemeen en van razende dweepers is, openbaarde zich in al hare afgrijselijkheid. Terwijl de eene vernielde uit gloeijenden haat tegen de oude Kerk, vernielde de andere uit zucht tot vernielen.”
Elke generatie legt eigen accenten, zegt Kuipers. „Een halve eeuw geleden werd de Beeldenstorm soms gezien als een klassenstrijd; nu wordt er vaak gekeken naar de rituele en symbolische aspecten: mensen moesten hun religieuze schroom overwinnen om de beelden, waarin ze altijd hadden geloofd, te vernielen.
Daar kan ik ten dele wel in meegaan, al denk ik niet dat één bepaalde benadering van de Beeldenstorm de beste is. De motieven van de beeldenstormers verschilden per individu. Duidelijk is wel dat de Beeldenstorm een cruciaal moment in de geschiedenis van ons land is geweest. Niet voor niets staan de gebeurtenissen van 1566 in de historische canon van Nederland. Alle kinderen, ook niet-christelijke, moeten die op school leren.”