Voor eeuwig
Genesis 13:15
„Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid.”
Wat is de pleitgrond voor de smeking van Josafat? „O Heere, God onzer vaderen, zijt Gij niet die God in de hemel? Ja, Gij zijt de Heerser over alle koninkrijken der heidenen; en in Uw hand is kracht en sterkte, zodat niemand zich tegen U stellen kan. Hebt Gij niet, onze God, de inwoners van dit land van voor het aangezicht van Uw volk Israël verdreven, en dat aan het zaad van Abraham, Uw liefhebber…” Hoe? Te leen gegeven? Voor een tijd gegeven? Neen, „tot in eeuwigheid gegeven” (2 Kronieken 20:6, 7)! Die van God geschonken eeuwige gift neemt Hij niet terug, maar hij wordt voor het zaad van Abraham, Zijn liefhebber, nog bewaard. Deze belofte wordt door alle tijden door Gods gezanten voor het volk herhaald, evenals de geestelijke beloften in de Messias. Dus verkondigt zelfs Amos met klare woorden, van Godswege: „Ik, zegt Jehova, zal de gevangenis van Mijn volk wenden en zij zullen de verwoeste steden herbouwen en bewonen.” En opdat men niet meent dat bij de uittocht uit de Babylonische gevangenis deze belofte zijn volkomen vervulling gehad heeft, voegt er de Heere bij: „En Ik zal hen in hun land planten; en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit hun land, dat Ik hun (niet geven zal, maar) gegeven heb, zegt de Heere uw God” (Amos 9:15).
Abraham Capadose, schrijver te ’s-Gravenhage
(”De toekomst van Israël”, 1849)