Henoch
Judas: 14, 15a
„En van dezen heeft ook Henoch, de zevende van Adam, geprofeteerd, zeggende: Zie, de Heere is gekomen met Zijn vele duizenden heiligen, om gericht te houden tegen allen.”
Judas de vrome had wel dezelfde naam als Judas de verrader, maar stond in Godsvrees zo veel van hem af als de deugd van de ondeugd. Judas, de broer van Jakobus, vermaant in deze zendbrief de gelovigen tot standvastigheid in het allerheiligste geloof, vanwege de verleiders die Kaïns wegen gingen en de zonden van Bileam pleegden. Zij waren als wolken zonder water, als van de wind omgedreven en dorre, onvruchtbare bomen die tweemaal verstorven en ontworteld waren. Zij waren daar als woeste zeegolven die hun eigen schande uitschuimen en als dwalende sterren die bewaard werden tot de donkerheid der duisternis.
Daarop spreekt hij in het vervolg van de zekerheid van het laatste oordeel. Hij spreekt van een getuige der waarheid en hij brengt zijn getuigenis erbij. De getuige beschrijft hij naar zijn naam, vervolgens naar de tijd waarin hij geleefd heeft en ten slotte naar zijn ambt.
Hij spreekt van Henoch, die een zoon van Jared was en een vader van de wegens zijn ouderdom vermaarde Methusalem. Hij noemt hem de zevende van Adam. Niet in het getal der mensen die sedert Adam geboren waren, maar volgens het getal van hen die in het geslachtsregister in Genesis 5 bijeengebracht en verhaald worden. Het was diezelfde Henoch die, nadat hij een godzalig leven en wandel geleid had, in de hemel werd opgenomen.
Koenraad Mel, predikant te Hersfeld
(”Bazuinen der eeuwigheid”, 1752)