Commentaar: Zó is de algemene heffingskorting nooit bedoeld
Wie werkt, betaalt belasting. En dat is op zichzelf ook prima. Want hoewel er over de exacte verdeling van lusten en lasten in de maatschappij best het nodige te zeggen valt, geldt in Nederland dat we er over het algemeen ook heel wat voor terugkrijgen.
Wie werkt, krijgt in ons land ook tal van kortingen op de te betalen belasting. Samen moeten die ervoor zorgen dat betaald werk niet ontmoedigd wordt en de arbeidsparticipatie verder groeit. Zo hebben burgers met een betaalde baan onder meer recht op een arbeidskorting en is er voor wie werkt en tevens jonge kinderen heeft ook nog de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Tezamen met het progressieve stelsel van ons belastingsysteem –hogere inkomens betalen een hoger percentage aan belasting– leiden deze ‘arbeidsparticipatieprikkels’ ertoe dat tweeverdieners onder aan de streep vaak stukken beter af zijn dan kostwinners.
Tot op zekere hoogte is óók dat te billijken. Maar nu kostwinnersgezinnen in sommige gevallen tot wel drie keer meer belasting betalen dan tweeverdieners met exact hetzelfde gezinsinkomen, is de grens waarbinnen iets nog net wel of net niet billijk is, inmiddels ruimschoots overschreden. Met name de laatste jaren liep het fiscale gat tussen alleenverdieners en tweeverdieners rap op. Een van de belangrijkste oorzaken is de in 2008 door het kabinet-Balkenende IV (PvdA, CDA en ChristenUnie) doorgevoerde maatregel om de algemene heffingskorting af te bouwen voor niet-werkende partners binnen een gezin. Voor hen gaat er sinds 2009 ieder jaar een hapje af, totdat in 2024 deze heffingskorting alleen nog geldt voor wie betaald werk heeft. In zekere zin is daarmee van de algemene heffingskorting een tweede arbeidskorting gemaakt.
Wie wat historisch besef heeft, weet dat de algemene heffingskorting zó nooit is bedoeld. Die korting kwam in 2001 in de plaats van de belastingvrije som, maar behield (de Hoge Raad bekrachtigde dit nog in 2007) exact dezelfde functie: namelijk het van belasting vrijstellen van dát deel van het inkomen dat nodig voor de noodzakelijke levensbehoeften. Dat belast je niet, precies om de reden dat ook een brug, zoals de belastingrechtdeskundige A. J. Cohen Stuart het in 1889 zo fraai verwoordde, eerst zijn eigen gewicht moet kunnen dragen alvorens hij het gewicht van anderen dragen kan.
Omdat het voor de kosten van deze levensbehoeften niet uitmaakt of het inkomen binnen een gezin door één persoon of door twee personen wordt verdiend, was de belastingvrije som altijd overdraagbaar. De huidige overheid werkt er echter stapsgewijs naar toe dat burgers straks alleen nog recht hebben op een vrijstelling van het ‘bestaansminimum’ wanneer zij over een betaalde baan beschikken. Alsof zorgen voor een ander (je –misschien wel chronisch zieke– kind of familielid) in de samenleving van vandaag geen waarde meer heeft. Het is goed dat, zoals deze week bekend werd, de rechter zich buigt over deze principiële kwestie, nu een gedupeerd kostwinnersgezin de afbouw van de heffingskorting aanvecht. Nog beter was het geweest als de overheid zélf de ongelijkheid die het gevolg is van haar beleidskeuzes had ingezien.