„Want Ik ben God en niemand meer.”

„Ik ben God”, dus heb Ik recht en macht om u de weg en de middelen voor te schrijven om behouden en gezaligd te worden. Deze weg wijs Ik u aan: hij bestaat in het u wenden naar Mij. Indien u zich tot Mij wendt, zult u zeker gezaligd worden. „Ik ben God” en daarom het waardigst Voorwerp Waarheen u zich kunt wenden. Als God ben Ik het enige, allerbestendigste en wezenlijke Goed. In Mijn gemeenschap alleen zijn het leven en de gelukzaligheid te vinden.

Ten slotte: „Ik ben God” en daarom, let op dat u Mijn nodiging en roeping niet versmaadt. Ik heb recht en macht om over u te gebieden, en nochtans verneder Ik Mij om u zo vriendelijk te bidden en te nodigen. „Zie toe dat gij Dien Die spreekt, niet verwerpt; want indien deze niet ontvloden zijn, die degenen verwierpen, die op aarde Goddelijke antwoorden gaf, veelmeer zullen wij niet ontvlieden, wanneer wij ons afkeren van Dien, Die van de hemelen is” (Hebreeën 12:25). Daarbij doet de Messias dan nog, ten slotte, die nadrukkelijke betuiging: „en niemand meer.” Daar zijn er die lezen: „en daar is niets anders”, of: „daar is niets naast, geen mens noch enig ding. Geen mens die het vermogen heeft om u de behulpzame hand te bieden, geen ding dat in staat is om u de geringste bijstand te verschaffen.”

Theodorus Avinck, ouderling en oefenaar te De Bilt

(”Tien praktikale verhandelingen”, 1784)