Andrew Fuller: criticus van het hypercalvinisme
„God heeft mij de laatste twee of drie jaar beproefd met zware en pijnlijke beproevingen in mijn gezin, en door dreigend uitziende lichaamsklachten. Maar onlangs kreeg ik een geheel andere beproeving”, schreef de Engelse theoloog Andrew Fuller in 1793 in zijn dagboek.
Hij vervolgde: „Sinds mijn ”Brieven over het socinianisme” gedrukt zijn, hebben ze buitengewoon veel respect en waardering gekregen. Een paar jaar geleden kreeg ik veel tegenstand door wat ik had geschreven tegen vervalst calvinisme. Nu word ik beproefd met het tegenovergestelde, en een goed gerucht, hoewel veel aangenamer, kan evenzeer een beproeving zijn dan een kwaad gerucht. Ik ben bang dat God ziet dat mijn hart al veel te trots is, en daarom Zijn zegen van mijn gewone bediening onthoudt.”
De woorden tekenen Fuller. Hij leidde een arbeidzaam leven, door goed gerucht en kwaad gerucht. Ze bieden ook een blik in zijn hart, dat ootmoedig was juist doordat het wist hoezeer het tot hoogmoed geneigd was.
Invallende teksten
Andrew Fuller werd geboren op 6 februari 1754 en groeide op in het Engelse dorpje Soham nabij Cambridge, waar zijn ouders lid waren van de baptistengemeente. Als kind had Andrew soms overtuigingen, gepaard met invallende Bijbelteksten. Op grond daarvan dacht hij dan bekeerd te zijn, maar uit zijn levenswijze moest hij later concluderen dat het inbeelding geweest was.
Toen hij vijftien jaar oud was, werkte God door. De overtuiging van zijn zonde en schuld werd zo groot dat hij inzag dat alleen genade hem kon redden. Maar daarop durfde hij niet te hopen en hij was overtuigd dat hij verloren zou gaan. Maar het overdenken van de woorden: „zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen?” brachten verandering en zijn ogen werden geopend voor de Middelaar.
Kort daarop werd de gemeente vacant. Andrew werd eens gevraagd om een stichtelijk woord te spreken en deed dat met vrijmoedigheid. Hij was toen pas zeventien jaar oud. Hij mocht vaker voorgaan en in 1775 werd hij bevestigd tot predikant van de kleine gemeente. In 1782 nam hij een beroep aan naar Kettering.
Theologisch werd de jonge predikant heen en weer geslingerd. Een opleiding had hij niet genoten en geld voor boeken was er nauwelijks. De dwalingen van arminianisme, deïsme, socinianisme, antinomianisme en neonomianisme hadden elk veel aanhangers.
Onbekeerden
Ingrijpend was het conflict over de opvatting dat onbekeerden niet opgeroepen moeten worden tot geloof en bekering. Deze gedachte had onder baptisten veel aanhang. De oorzaak dat 18e-eeuwse baptisten onbekeerden niet aanspraken was niet dat ze al hun hoorders zagen als ware gelovigen, maar rustte op een theologische overtuiging. Onbekeerden zijn dood in zonden, en horen de roeping toch niet. Hen aansporen tot bekering en geloof zou een praktische ontkenning van de doodstaat van de zondaar zijn. Bovendien zorgt God alleen ervoor dat Zijn verkorenen bekeerd worden. Dus is aansporen tot bekering eigenlijk een onteren van God, omdat het de eenzijdige genadewerking van de Heilige Geest zou ontkennen.
Andrew Fuller was met deze leer opgegroeid. Maar als predikant viel het hem steeds meer op dat de Bijbel vol staat van de oproep tot bekering. Ook las hij boeken van bijvoorbeeld Bunyan, die de onbekeerden wel aanspoorde. Dit bracht Fuller in grote verwarring. Om helderheid te krijgen ging hij de Bijbelse gegevens op een rij zetten. Uiteindelijk concludeerde hij dat zijn aanvankelijke opvatting een dwaling was.
Op aandringen van vrienden publiceerde hij zijn aantekeningen in 1786 als ”The Gospel Worthy of All Acceptation” (Het Evangelie alle aanneming waardig). Een storm van kritiek barstte los. Fuller werd ervan beschuldigd een arminiaan en baxteriaan te zijn. De kritiek kwam vooral van zijn vroegere geestverwanten, die hem nu als afvallige zagen. Gadsby noemde Fuller zelfs „de grootste vijand van Gods kerk ooit.”
Ook van arminiaanse zijde werd Fuller aangevallen, omdat hij vasthield aan het eenzijdige werk van God in de bekering van een zondaar. Maar hij vond vastheid in de Schrift en in bijvoorbeeld de Dordtse Leerregels, waarmee hij instemde.
Zending
Nauw verbonden met de ontkenning dat van onbekeerden geloof en bekering moet worden geëist, was het bezwaar tegen het bedrijven van zending. Een van de vrienden van Fuller was William Carey. Deze wierp onder enkele predikanten eens de vraag op of het nog steeds de plicht van de kerk was om het Evangelie aan heidenen te verkondigen. Er werd verbaasd, afwijzend en verontwaardigd gereageerd: „Zit stil, jongen. Als God die heidenen wil bekeren zal Hij dat doen zonder jou.”
Toen Fuller aangetoond had dat het aanspreken van onbekeerden niet strijdig is met de Bijbelse, gereformeerde leer, was het bezwaar tegen zendingswerk van zijn fundament beroofd. Bij Fuller en zijn geestverwanten vond Careys zendingsijver dan ook weerklank. In 1792 werd er een zendingsgenootschap opgericht. Enkele jaren later werd besloten om Carey uit te zenden naar India. Carey zei daarover tegen Fuller en zijn vrienden: „Ik zal afdalen, als jullie de koorden vasthouden.” Fuller verrichtte de uitzending. Twintig jaar lang bleef hij secretaris van het zendingsgenootschap van de baptisten.
Veilige oversteek
Van groot belang voor de ontwikkeling van Andrew Fuller was de Northamptonshire Association. De baptistengemeenten waren allemaal zelfstandig; er was geen classis of synode. Maar in Northamptonshire kwamen voorgangers met enige regelmaat bij elkaar om te spreken over kerkelijke zaken en om advies te vragen en te geven. Toen Fuller in 1782 naar Kettering kwam, ging hij deel uitmaken van deze kring.
Het was op deze bijeenkomsten dat Fuller voor het eerst zijn theologische vragen durfde te uiten en waar men aandrong op publicatie van zijn overwegingen. In deze kring vond een geschrift van Jonathan Edwards weerklank, waarin deze opriep tot wereldwijd gebed voor een herleving van het christelijk geloof. Men besloot het geschrift in Engeland uit te geven; dit gebeurde samen met een preek van Andrew Fuller.
Aan deze preek was een geschiedenis verbonden. Op reis naar de samenkomst moest Fuller enkele riviertjes passeren die door zware regenval veel dieper waren dan gebruikelijk. Bij een van die riviertjes leek het onmogelijk over te steken. Maar een inwoner van de streek zei hem dat hij gerust verder kon gaan. Fuller stuurde zijn paard het water in, maar toen dat tot aan het zadel kwam, hield Fuller halt en twijfelde. De man zei dat hij echt veilig verder kon. Toen hij inderdaad veilig aan de overkant was gekomen, wist hij over welke tekst hij zou spreken: „Wij wandelen door geloof, niet door aanschouwen.”
De inhoud van Edwards geschrift werd in praktijk gebracht. Maandelijks werd er gebeden voor een goede voortgang van het Evangelie. Waarschijnlijk heeft dit de grond bereid voor de zendingsdrang van Carey. Deze was nog schoenmaker toen hij Fuller voor het eerst hoorde preken op een van de samenkomsten van de association. Het resulteerde in een levenslange vriendschap.
Fuller is vooral bekend geworden als vriend van William Carey en als criticus van het hypercalvinisme. Maar zijn werkzaamheden waren veel uitgebreider. Naast zijn werk als predikant publiceerde hij diverse boeken. Zo schreef hij tegen het deïsme, de leer dat God de schepping aan zichzelf overliet, tegen het socinianisme, dat de Drie-eenheid en de twee naturen van Christus ontkent, tegen de leer dat alle mensen uiteindelijk zalig worden, tegen het arminianisme, tegen het sandemanianisme, dat een puur rationele kennis van het Evangelie als zaligmakend beschouwt, en tegen het antinomianisme.
Tot zijn omvangrijkste werken behoren commentaren op Genesis en Openbaring. Kleinere geschriften van zijn hand verschenen er over verachtering in de genade, kerkordelijke zaken, geestelijke hoogmoed, de godheid van Christus en de rechtvaardiging. Ook verschenen er ruim negentig preken van zijn hand. Hij maakte verschillende reizen door Engeland en Schotland om geld op te halen voor het zendingswerk van Carey. Voor zijn verdiensten ontving de autodidact Fuller een eredoctoraat.
Grote en soevereine genade
Aan het einde van zijn werkzaam leven was Fuller zwak naar het lichaam, maar fris van geest. Hij had allerlei plannen, maar moest onder ogen zien dat hij zwak was. In februari 1815 schreef hij nog van zijn voornemens om een reis te maken en verschillende gemeenten te bezoeken. Maar al begin april hield hij zijn laatste preek. Op doktersadvies vertrok hij naar Cheltenham. Een van zijn diakenen zocht hem daar op en zei dat hij jaloers was op Fuller, „een goed man op de grens van onsterfelijkheid.” Maar Fuller antwoordde: „Als ik zalig word, zal het zijn door grote en soevereine genade”, en hij herhaalde met klem „door grote en soevereine genade.”
Hij twijfelde niet aan deze genade. „Mijn hoop is zodanig dat ik niet bang ben voor de eeuwigheid.” Op zondag 7 mei 1815 hoorde hij vanaf zijn bed de gemeente zingen tijdens de eredienst en gaf hij aan te verlangen God ook te eren. Diezelfde dag werd zijn wens vervuld.
Woorden van Fuller
„U zegt dat u niet durft te geloven. Als u bedoelt dat u niet durft te zeggen dat u Gods kind bent, dan kan dat heel terecht zijn. Maar waar heeft God geopenbaard dat u dat bent? Het geloof dat de belofte van eeuwig leven heeft, heeft de geopenbaarde waarheid als voorwerp, in het bijzonder het evangelie van zaligheid door Jezus Christus. En durft u dat niet te geloven? Beter gezegd: hoe durft u dat niet te geloven?”
„Ik zeg niet dat elke vertroosting die plotseling in het hart komt door de indruk van een Bijbeltekst, anders dan door lezen of horen, bedrog is. Het is niet de manier waarop we troost krijgen die telt, maar wat het is dat ons troost.”
„Het is van oneindig belang dat we een goed begin hebben, en dat we onze rust in niets anders vinden dan in Christus. Als een zondaar overtuigd raakt van zijn gevaarlijke toestand, overvallen hem gewoonlijk angst en vrees. Als hij onder deze indrukkern ertoe geleid wordt alles waarop hij vertrouwt los te laten en de toevlucht te nemen tot de hoop die hem voorgesteld is, is alles goed. Maar als hij een paar grove zonden nalaat en zich conformeert aan de uitwendige godsdienst zonder zich geheel aan Christus over te geven, en zich ermee troost dat hij op weg is naar het eeuwige leven, dan bouwt hij op zand, en zal hij leven en sterven als een eigengerechtigde farizeeër.”