Jood en heiden
Openbaring 7:9a
„Na dezen zag ik, en ziet, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natie en geslachten en volken en talen.”
„Het is te gering dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn om op te richten de stammen Jakobs, en om weer te brengen de bewaarden in Israël; Ik heb U ook gegeven tot een Licht der heidenen, om Mijn heil te zijn…” Zo lezen we het Woord van God in Jesaja 49:6. De Heere toont daarin dat de Messias wel zou zijn tot zaligheid van de Joden, om degenen die onder hen uitverkoren waren te verzamelen, maar dat de kracht van Zijn gerechtigheid zich niet tot de Joden zou beperken. Hij zou ook tot heil van de heidenen zijn. En dat, omdat het eerste alléén te gering was. Het was ten opzichte van de waardigheid van de Messias en ten opzichte van de algenoegzaamheid van Zijn verdiensten niet gepast dat de kennis en de vrucht daarvan alleen maar binnen één land en één volk begrensd zou blijven. Zijn verdiensten waren immers genoegzaam voor een gehele wereld.
De profeten en de priesters hadden het werk van God nu zo lang onder Israël gedaan. Het was billijk dat de Messias Zich nu openbaarde als een groter Profeet en een uitnemender Hogepriester. Dat zou daarin uitkomen, dat Hij ook Profeet en Priester werd van de heidenen. Zou het ook wel loon genoeg geweest zijn voor de zware arbeid van Zijn ziel, indien Hij maar onder één volk zaad gezien had?”
Abraham Hellenbroek, predikant te Rotterdam (”De Bijbelse Keurstoffen”, 1738)