Evacués in mei 1940
Twee keer werd haar ouderlijk huis in Rhenen verwoest: aan het begin en aan het einde van de oorlog. „We hadden niets meer”, en daar heeft A. den Otter-Post soms nóg last van.
De 92-jarige Nijkerkse moest haar woonplaats tweemaal ontvluchten. „We woonden vanaf 1930 aan de Deventerstraat in Rhenen. Op 18 april 1940 was ik 17 jaar geworden. Ik was de oudste van acht kinderen: zeven meisjes en een jongen.”
Er lagen vijf sleepboten en veertien rijnaken voor de stad. Het waren kolen- en graanschepen die elk 500 mensen zouden moeten vervoeren als er een oorlog zou uitbreken. Dicht bij de frontlinie zou het dan voor burgers te gevaarlijk zijn, en hun aanwezigheid kon de militaire operaties hinderen.
In augustus 1939 had de regering de Commissie Afvoer Burgerbevolking ingesteld. In totaal moesten er 134.000 Nederlanders worden geëvacueerd in 46 treinen, 220 botters en 110 grotere vaartuigen. In het Grebbegebied vertrokken 41.415 personen per spoor en zo’n 45.000 per schip.
Ingescheept
Op vrijdagmorgen 10 mei werd in Rhenen de krant nog bezorgd. „Daar stond in dat Nederland zijn boontjes wel kon doppen en zich geen zorgen hoefde te maken. Dat was inmiddels wel achterhaald.
Al vroeg kwam iemand aan de deur met de boodschap dat we op een bepaalde tijd op de loswal moesten zijn. We mochten alleen brood en een deken meenemen. De kleren die we droegen, hebben we lang aangehad. We mochten de huisdeur niet op slot doen. We liepen naar de Rijn en konden direct aan boord. Beneden in het ruim stonden lange banken zonder leuning. Ons schip was schoon; een aantal andere schepen niet.”
Veel mensen maakten weinig haast, tot er bommen in de omgeving vielen. Het duurde tot de avond voordat de vloot vertrok. Er was te weinig drinken aan boord, de sanitaire voorzieningen waren provisorisch en het stonk in de volle ruimen.
„Zo zakten we de Rijn en de Lek af. Er kwamen vliegtuigen over, maar we werden niet beschoten. Ik ging naar de roef om melk voor mijn jongste zusje te vragen, maar er was niets.”
Evacué op zolder
De bevolking van Rhenen en Achterberg zou naar Goeree-Overflakkee worden gebracht, maar door de gevechten bij Rotterdam strandde het transport. Het Algemeen Hoofdkwartier hoopte dat „Rotterdam weer geheel van de vijand zou kunnen worden gezuiverd.” Dat lukte vijf jaar later pas.
„Wij gingen in Lekkerkerk van het schip af”, vertelt mevrouw Den Otter. „Het Rode Kruis gaf ons drinken. Ten noorden van Lekkerkerk kwamen we op een grote boerderij aan het riviertje de Loet terecht, bij boer De Graaf. Daar verbleven ook al Wageningers. We lagen met 50, 60 man op een zolder. Je hielp elkaar. Er was een man met een elektrisch scheerapparaat, dat hij ook door anderen liet gebruiken. Mijn vader had zich nog nooit elektrisch geschoren.
Ik zie nog voor me hoe de boer de zoldertrap opkwam en zei dat Nederland had moeten capituleren. Ik ging naar een winkel om een handdoek te kopen, maar kreeg te horen dat ze niets meer mochten verkopen; eerst moest alles op de bon. We pootjebaadden in de Loet, maar plezier had ik niet. We zaten in spanning over ons huis en onze woonplaats.”
Alles weg
De evacués konden niet direct terug. Eerst werden in hun woonplaatsen de straten puinvrij gemaakt en muren van verwoeste huizen omgetrokken. Op 19 mei werden er in de vluchtoorden lijsten verspreid waarop stond welke huizen in Achterberg en Rhenen waren vernietigd, welke konden worden hersteld en welke onbeschadigd waren. Een groot deel van het oude stadshart was door de Duitse artillerie verwoest.
Tussen 22 en 29 mei keerde de bevolking terug. De 350 Rhenense gezinnen die dakloos waren geworden, waren de laatsten. „We hadden niets meer. Ik heb er nog steeds moeite mee dat ik nauwelijks herinneringen aan mijn jeugd heb. Alle schoolspullen waren weg. Op Koninginnedagen had ik vaak een prijs gewonnen. Ook weg. Gelukkig kregen we uit de familie nog wat foto’s. Ik was niet de enige in ons gezin die de verliezen moeilijk kon verwerken.
We stonden midden tussen het puin te wachten terwijl vader ging informeren waar we terechtkonden. We vonden onderdak in het Oude Raadhuis aan de Markt. Het dak was kapot en er was geen ruit meer heel, maar we hadden een tijdelijk verblijf, met een tafel en banken. Als het regende, zaten we met een paraplu op aan tafel. Bestek hadden we aanvankelijk niet. In een gebouwtje achter het pand stond een kachel; daar ging moeder koken.
In de hervormde Cunerakerk konden we geen diensten houden, dus we kwamen een paar jaar bijeen in het verenigingsgebouw. Ik wilde zo snel mogelijk weer aan het werk. Op een tijdelijke locatie, want het kantoor waar ik werkte, van chemische fabriek Rhenus, was ook verbrand.”
De barakken van de gemobiliseerde militairen deden nu dienst als winkels en woningen. „Wij kregen ook een halve barak toegewezen, aan de Grebbeweg. Tussen de binnen- en de buitenwand was turfmolm aangebracht als isolatiemateriaal. We hebben in dit houten huisje gewoond tot we in 1944 opnieuw werden geëvacueerd.”
Van Rilland naar Axel
Bij de mobilisatie moest vader zich melden bij het regiment rijwielrijders. Twee broers van moeder waren al in dienst voor hun eerste oefening en een broer was marinier in Nederlands-Indië. De gesprekken gingen altijd over hen.
Op 10 mei 1940 –ik was 7 jaar– werd de bevolking van Rilland-Bath geëvacueerd omdat het dorp een strategische plaats innam in de verdediging van Zuid-Beveland. We gingen naar Axel in Zeeuws-Vlaanderen: over water, dus we konden op een mijn varen of door een vliegtuig worden beschoten. Daar is veel over gesproken.
We werden met vrachtauto’s afgevoerd. Klein en groot droeg een kussensloop of een tas met wat spullen. Omdat moeder er alleen voor stond, waren mijn jongere zus en ik goed afgeladen. Daar stond je dan als kind tussen al die nerveuze mensen. Het inladen verliep niet altijd soepel, want iedere familie wilde bij elkaar blijven.
In Hoedekenskerke hetzelfde als in Rilland: groepjes mensen met bezorgde gezichten. Het was daar op dat haventerrein een troosteloze aanblik: huilende moeders en kinderen die ook niet begrepen wat er ging gebeuren.
We moesten in een veetransportschip waar de mest nog in zat, maar je had geen keus. Via een gammel trapje naar beneden, het ruim in en daar hoorde je niets anders dan: „Keesje, waar ben je?” en: „Marietje, bij moeder blijven, hoor.”
Het was al donker toen we in Terneuzen aankwamen, dus dat deed des te angstiger aan. We zijn daar ondergebracht in een bioscoop. Alles donker op een enkel lichtje na, want het was verduisterd vanwege de vliegtuigen.
Het was nog nacht toen er bericht kwam dat we in de tram naar Axel moesten. Je kreeg een adres en dat moest je maar zien te vinden. Nu was Axel niet zo groot, dus dat ging vlug. Zo stonden we –moeder met drie kinderen, 2, 6 en 7 jaar oud– in de vroege morgen bij mensen in de Julianastraat op de stoep. Het duurde nogal even voordat er werd opengedaan.
Ook daar een bedrukte stemming. De man was in militaire dienst, dus die vrouw verkeerde in dezelfde onzekerheid als moeder. Na enkele dagen zei de vrouw dat we maar een ander adres moesten zoeken, omdat ze naar haar ouders ging, want ze zag het niet meer zitten. We konden vlot terecht bij de familie Zegers. Die hadden een groentewinkeltje en daar zijn we gebleven tot we terug konden.
Die mensen woonden aan de weg naar België. Wat daar langskwam, vergeet ik nooit: grote groepen Franse militairen die nog niet hadden gecapituleerd, maar ze maakten een aangeslagen indruk. De kleding was niet meer compleet, het schoeisel kapot of ze liepen op pantoffels en sommigen zelfs op sokken.
We zagen daar ook de eerste Duitsers. Motoren met zijspan met drie man erop, zwaar bewapend met mitrailleurs en handgranaten, waarvan ik toen nog niet wist wat dat steeltje met dat busje eraan toch wel was.
Op 23 mei kwam het bericht dat we naar huis konden. Dat deden we diezelfde dag nog: met de tram naar Terneuzen en daar weer ingescheept. We kwamen aan bij de Zimmermankaai, 3 kilometer bij Rilland vandaan. Te voet naar huis, nieuwsgierig hoe het in ons dorp zou zijn. Dat viel mee. Enkele gebouwen waren in vlammen opgegaan en bij ons was een fiets uit de schuur ontvreemd. Het duurde niet lang of vader en de andere militairen kwamen weer thuis.
H. M. de Leeuw, Rilland
De herder wilde niet weg
Tijdens de mobilisatie hadden de meeste burgers in de Gelderse Vallei een evacuatiebrief met een adres waarheen ze zouden moeten vertrekken in het geval er een oorlog zou uitbreken. De Vallei lag namelijk dicht bij de Grebbelinie.
Na de Duitse inval moesten alle burgers in Barneveld diezelfde dag weg, de meesten richting Nunspeet. Mijn grootvader, ds. J. Fraanje, predikant van de Gereformeerde Gemeenten, liet zijn vrouw en kinderen vertrekken maar bleef zelf achter. Hij meende dat hij als herder moest blijven, denkend aan Johannes 10:13: „Een huurling vliedt, overmits hij een huurling is, en heeft geen zorg voor de schapen.”
Er waren enkele mannen achtergebleven om toezicht te houden op de verlaten huizen. Ze zagen ds. Fraanje door het dorp lopen en spoorden hem aan te vertrekken. Hij zei dat hij in ieder geval tot zondag zou blijven om voor te gaan.
De volgende dag, zaterdag 11 mei, kwamen de mannen aan de deur van de pastorie en drongen er sterk op aan dat hij nu zou weggaan, want de beschietingen door de Nederlandse verdedigers vanuit Amersfoort zouden beginnen, waarbij Barneveld in de vuurlinie lag. „En er zijn toch geen mensen meer in het dorp die zondag naar de kerk komen.”
Ds. Fraanje liep richting Kootwijkerbroek om in de buurtschap Wessel naar een bevriende familie op boerderij De Grote Brand te gaan. Daar hield hij op de deel regelmatig een doordeweekse samenkomst en hij dacht dat hij daar op zondag zou kunnen voorgaan.
Hij werd staande gehouden door enkele Duitse verkenners, vergezeld van een Nederlander in een Nederlands militair uniform. Kennelijk een landverrader. De Duitsers wilden weten waar hij heen ging. De Nederlander zag aan zijn zwarte, lange jas en hoge hoed dat hij ambtsdrager was en vertelde de Duitsers dat ze hem konden laten passeren.
Op De Grote Brand overnachtte ds. Fraanje. De volgende dag (zondag 12 mei) kwam er niemand, zodat er geen kerkdienst werd gehouden. Hij vertrok naar zijn gezin in Nunspeet. Na de capitulatie mochten de evacués terug naar huis. Ds. Fraanje kon weer voorgaan in zijn gemeente. De herder had zijn kudde terug!
A. Fraanje, Den Haag