Gewetensvrijheid nog geen godsdienstvrijheid
Gewetensvrijheid en godsdienstvrijheid zijn twee verschillende zaken, aldus dr. C. P. Polderman. Ten onrechte worden ze de laatste tijd door sommigen aan elkaar gelijk gesteld.
In de achterliggende tijd is het me opgevallen dat er in onze kring steeds meer artikelen verschijnen waarin op bedekte of onbedekte wijze afstand wordt genomen van het theocratisch denken. Te vaak zie ik in de commentaren en bijdragen pogingen om de geesten rijp te maken voor een omarming van de in ons land algemeen geldende democratische uitgangspunten. Deze zouden leidend moeten zijn voor ons denken en handelen. Ongeestelijk-pragmatische zienswijzen lijken het te winnen van de geestelijk-Bijbels geïnspireerde opvattingen.
Een belangrijk begrip in deze kwestie is dat van ”godsdienstvrijheid”. Vanouds was de SGP hier geen voorstander van, maar wel van een andere vrijheid, namelijk die van het geweten. Tegenwoordig worden deze begrippen steeds vaker door elkaar heen gebruikt. Ten onrechte, want het zijn geen synoniemen, maar verschillende zaken.
Godsdienstvrijheid was –afgezien van de periode tussen het Edict van Milaan uit 313 en het Edict van Thessaloniki uit 380– tot aan de godsdienstvrede van Augsburg (1555) een onbekend verschijnsel. In het Heilige Roomse Rijk was sprake van een eenheid van kerk en staat. Afwijkingen van de ‘staatsgodsdienst’ werd als verstoring van de staatkundige eenheid ervaren en met onverdraagzaamheid en sancties (inquisitie) tegemoet getreden en bestreden. Het begrip gewetensvrijheid komt in officiële stukken voor het eerst voor in artikel 13 van de Unie van Utrecht (1579).
Humanistisch
Godsdienstvrijheid past bij de humanistische traditie (Erasmus) en stelt dat iedereen vrij moet zijn, en ook de ander vrij moet laten, zijn godsdienst op een eigen manier te beleven. Daarmee, en dat is cruciaal, worden verschillende godsdiensten als gelijk aan elkaar gezien en menselijke afspraken die zijn vastgelegd in (grond)wetten en universele verklaringen (zoals die van de rechten van de mens) als laatste waarheid geaccepteerd.
Bij de gewetensvrijheid die door de calvinisten werd aangehangen ligt dat anders. Zij weten uit de Heilige Schrift dat allerlei vormen van godsdienst niet aan elkaar gelijk zijn. Er is een dienen van de ware God en er zijn afgodendiensten. Het eerste gebod van de Decaloog luidt: „Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.” De Bijbel spreekt in negatieve zin over valse profeten, valse leraars, valse apostelen en valse christussen. Verder over verleidende geesten en vreemde leringen.
Verschillende godsdiensten kunnen daarom op basis van deze tegenstellingen volgens calvinisten niet aan elkaar gelijk worden gesteld. Godsdienstvrijheid heeft namelijk geen Bijbels fundament maar is een humanistische constructie, die later in het verlichtingsdenken een belangrijke rol heeft gespeeld en heden ten dage in de westerse wereld als normaal wordt beschouwd.
De gereformeerden waren er echter wel van overtuigd dat niemand tot geloof in de ware God kon worden gedwongen. Dat was ook de reden dat ze gewetensvrijheid respecteerden. In de persoonlijke sfeer mag de overheid zich niet mengen. Ze kan en mag niemand tegen zijn eigen geweten in dwingen om een bepaald geloof aan te hangen. Maar een gelijkberechtiging van de ware en valse godsdienst (godsdienstvrijheid) was dus voor hen niet acceptabel.
Het lag dan ook voor de hand, dat het 16e-eeuwse artikel 36 van de (gereformeerde) Nederlandse Geloofsbelijdenis met betrekking tot de wereldlijke regeringen duidelijk uitspreekt dat overheden de taak hebben alleen de ware godsdienst te bevorderen en de valse godsdienst te weren, tegen te staan en uit te roeien.
Daarbij gaat het niet, zoals sommigen tegenwoordig zeggen, om het uitroeien van de belijders van valse godsdiensten (zoals de roomse inquisiteurs destijds deden), maar om het tegenstaan van on-Bijbelse religieuze uitingen in het publieke domein.
Verstrekkend
Het zal duidelijk zijn dat de democratische benadering van het humanisme haaks staat op het theocratische uitgangspunt van de calvinisten. Volgens de laatsten heeft de overheid een godsdienstige roeping („De overheid is Gods dienares u ten goede”) die in positieve zin bestaat uit het bevorderen van de ware godsdienst en in negatieve zin bestaat uit het weren, bestrijden en onmogelijk maken van afgoderij.
Volgens de humanisten moet de overheid echter op het gebied van godsdienst een neutrale positie innemen. Vandaar ook dat door hen sterk gepleit wordt voor een scheiding van kerk en staat. Volgens calvinisten is de overheid daarentegen in de eerste plaats gehouden aan de wet van God en moeten kerk en staat elkaar steunen en aanvullen.
Samengevat: democraten redeneren vanuit de mens en de omstandigheden, theocraten vanuit God en Zijn heilzame geboden. De consequenties van de verschillende denklijnen zijn verstrekkend.
De auteur is historicus en politicus.