Kinderen wel degelijk lid van de gemeente
Wanneer men stelt dat kinderen geen leden van de gemeente van Christus zijn, haalt men het fundament onder de kinderdoop vandaan, reageert prof. dr. W. Verboom op prof. dr. W. Op ’t Hof (RD 11-4).
Afgelopen vrijdag was ik aanwezig bij de afscheidsoratie van prof. dr. W. Op ’t Hof aan de Vrije Universiteit te Amsterdam over het onderwerp nadere reformatie nú.
Waar ik de vinger bij wil leggen is zijn uitspraak dat nergens in de kerkorden van de Gereformeerde Kerk in ons land blijkt dat de kinderen van de gelovigen gezien worden als leden van de gemeente. Ik ben zo vrij daarover van mening te verschillen.
De ”Christelicke Ordinancien” van Marten Micron (1554), een van de oudste kerkorden van de Gereformeerde Kerk, spreekt al over de kinderen als „ledekens sijnder gemeinten, ende onder den bondt.”
Dit is geheel in lijn met de belijdenis van de kerk, waaraan mijns inziens elke kerkorde getoetst dient te worden. In onze gereformeerde belijdenis is het ondenkbaar dat kinderen van gemeenteleden niet tot de gemeente behoren. Zo zegt de Heidelbergse Catechismus in zondag 27 dat de kinderen gedoopt worden omdat zij kinderen van het verbond en de gemeente zijn (vr. en antw. 74). Het verbond en de gemeente zijn in de belijdenis sterk op elkaar betrokken (vr. en antw. 82 ).
Dat blijkt ook in de kerkorde van de Palts (1563), waarin de Heidelbergse Catechismus is opgenomen. In het gedeelte over de doop staat dat de kinderen niet het geringste deel van de kerk vormen („nicht der geringste theyl der Christlichen Kirchen”).
Het is helemaal in de lijn van onze confessie dat het doopformulier leert dat kinderen behoren gedoopt te wezen omdat zij lidmaten van Christus’ gemeente zijn. De Dordtse kerkorde (1618-1619) schrijft het gebruik van dit formulier dan ook voor (art. LVIII). In de talloze catechismuspreken die in de loop der eeuwen in de Gereformeerde Kerk in ons land gehouden zijn, ben ik de opvatting van prof. Op ’t Hof dan ook niet tegen gekomen.
Prof. Op ’t Hof geeft naar mijn inschatting met zijn beroep op kerkorden geen juist beeld van het belijden van de Gereformeerde Kerk in ons land. Men leze ook het prachtige gebed na de leer van de catechismus achter in het psalmboek van de Gereformeerde Kerk. Wanneer men zegt dat kinderen geen leden van de gemeente van Christus zijn, haalt men naar mijn bescheiden mening het fundament onder de kinderdoop vandaan.
Ik denk dat het heel belangrijk is dat we ons in onze tijd (nú), waar in zoveel mensen in verwarring zijn over gemeente, kinderen, doop, eenvoudig houden aan het goud van onze belijdenis. Uiteindelijk is niet een kerkorde normatief, zoals prof. Op ’t Hof suggereert, maar de belijdenis, gegrond op het Woord. „De Heidelberger, kinderen, de eenvoudige Heidelberger, houd daaraan vast” (Kohlbrugge). Ook en juist als het gaat om de kinderen van de gemeente.
De auteur is emeritus hoogleraar geschiedenis van het gereformeerd protestantisme aan de Universiteit Leiden.