Band tussen belijdenis en bekering in geen enkele kerk helemaal doorgesneden
Prof. Op ’t Hof stelt dat de belijdenispraktijk in de 16e en de 17e eeuw erg ruim was (RD 11-4). Dat is een vertekening van de werkelijkheid, reageert Ardjan Logmans.
In zijn afscheidsrede betoogt prof. Op ’t Hof dat de belijdenispraktijk in de 16e en de 17e eeuw erg ruim was. Die stelling dient enigzins genuanceerd te worden.
In de eerste eeuwen van de Gereformeerde Kerk was het aantal belijdende lidmaten niet groot. Kerk en bevolking vielen lang niet met elkaar samen. Veel mensen vonden het voldoende om in de registers te staan als een „liefhebber van de gereformeerde religie.” Het aantal kerkgangers was vele malen groter dan het aantal kerkleden. Niet-katholiek zijn was voor veel mensen om den brode belangrijker dan volbloed protestants te zijn.
Pas in de negentiende eeuw steeg volgens de –wat onbetrouwbare– statistieken in de synodeverslagen van de Hervormde Kerk het aantal belijdende leden flink. Een van de redenen zal ongetwijfeld zijn dat er al in de tijd van de Nadere Reformatie meer werk werd gemaakt van het belijdeniscatechisatiewerk, zoals prof. Op ’t Hof betoogt.
Zo kwamen er methoden voor de catechese. De Middelburgse predikant Herman Faukel (ca. 1560-1625) schreef eerder al voor het catechisatieonderwijs het Kort Begrip, het formulier dat achter in menige Bijbeluitgave te vinden is. De synode schreef geen catechisatiemethodes voor. Voorgangers konden ongehinderd hun gang gaan in het schrijven van een eigen methode.
In de negentiende eeuw namen predikanten steeds vaker de belijdeniscatechisatie ter hand. Zij deden dat in plaats van de zeer slecht aangeschreven „catechiseermeesters.” In menig synodeverslag is de verzuchting opgetekend dat die in hun eigenwijsheid ketterijen als waarheden verspreidden. Hieruit valt op te maken dat behalve levenswandel ook kennis werd getoetst. Of dat ook gold voor de vroeggereformeerde belijdenisrite is moeilijk vast te stellen vanwege de verschillende gebruikte catechisatiemethodes.
Een andere verklaring voor de stijging in ledental is de afzwakking van de band tussen belijdenis en avondmaal. Belijdenis doen kreeg er bovendien een betekenis bij. Belijdenis doen betekende niet alleen kerkelijke maar ook maatschappelijke volwassenwording: niet alleen toegang tot het avondmaal en verkiesbaarheid tot de ambten, maar ook de start van een veelbelovende maatschappelijke carrière. Belijdenis doen ging niet alleen om bekering tot God, maar ook om bekering van zonden. Critici zeggen van het laatste weleens: bekering tot een burgermansmoraal.
De Gereformeerde Kerk heeft dus van de Reformatie tot in de achttiende eeuw gefunctioneerd als avondmaalsgemeenschap met een kleine kern van leden en een dikke schil van ”liefhebbers”. De nadere reformatoren zullen hooguit de scheidslijnen wat meer hebben onderstreept.
In de negentiende eeuw veranderde de kerk in een ledengemeenschap. Lidmaatschap werd gestimuleerd en de belijdenis moest dat onderstrepen. Dat alles riep –zacht gezegd– nogal wat discussie op. In deze eeuw is er in de Hervormde Kerk meer gediscussieerd over de belijdenis dan over bijvoorbeeld het avondmaal of de doop.
Onderschrijving
Het onderscheid van prof. Op ’t Hof tussen een ”hervormde” en een ”Gereformeerde Gemeenten” belijdenisvariant is erg ideaaltypisch. In het eerste draait het om de trits bekering-belijdenis-avondmaal. Belijdenis doen volgens het tweede type behelst volgens de hoogleraar niet meer dan onderschrijving van de leer.
In de Protestantse Kerk zijn er echter ook leden die belijdenis deden, aan het avondmaal gingen maar gaandeweg de kerk uit het zicht verloren. De orthodox hervormde ds. Bernard Moorrees (1780-1860) dacht met schaamte terug hoe hij zijn lessen leerde „zonder eenig nadenken”, om maar belijdenis af te kunnen leggen. Hij nam in zijn vroege jaren aan het avondmaal deel uit gewoonte, schrijft hij in zijn memoires.
De tweede belijdenisvariant ligt voor de hand. Predikanten van de Gereformeerde Gemeenten leggen in geschreven bronnen zoals kerkbladen met enige regelmaat vast dat een catechisant belijdenis doet van de leer die „alhier geleerd wordt.” Daarbij zijn echter vragen te stellen: Wat omvat die leer? Vallen de leeruitspraken van 1931 daar ook onder?
In de praktijk lijkt het echter om meer te gaan dan enkel de leer; een nuancering van wat prof. Op ’t Hof stelt. Op tweede paasdag legde in een gereformeerde gemeente iemand met een verstandelijke beperking belijdenis af. De predikant zei over hem: „Een jongen die U niet missen kan.” Verder zijn er ook gemeenten waar een deel van de nieuwe leden deelneemt aan de avondmaalsviering.
Zuiverheid
Zou een verhoging van de belijdenisdrempel de kerk zuiver houden, zoals prof. Op ’t Hof lijkt te suggereren? Vanuit de geschiedenis bezien, is dat maar de vraag. Vandaag is er geen maatschappelijk belang meer verbonden aan het kerkelijk lidmaatschap. En zuiverheid is moeilijk met kerkelijke machtsmiddelen af te dwingen. Waarschijnlijk heeft catechisatie daarvoor de beste papieren.
Ten slotte: de kerk is inderdaad Gods werk. Bekering is dat ook. Kerkenraden zijn daarom vaak terughoudend geweest over wie belijdenis mocht doen en wie niet. Want de band tussen belijdenis en bekering is in geen enkele kerk helemaal doorgesneden.
De auteur is docent geschiedenis en studeerde in 2011 af op het doen van belijdenis in de negentiende eeuw.