Wijze lessen van monniken uit de woestijn
Er bestaat een toenemende belangstelling voor de zogeheten woestijnvaders. Deze monniken leefden vanaf de derde eeuw teruggetrokken in de woestijn en oefenden zich in meditatie, gebed en studie. De Arnhemse theoloog Mattias Rouw is gegrepen door hen.
Mozes de Donkere was zo’n woestijnvader. Voordat hij monnik werd, trok hij in een roversbende al plunderend door de woestijn van Egypte. Nadat hij in aanraking was gekomen met monniken die daar woonden, werd hij zelf ook monnik. Zijn leven veranderde radicaal.
Jarenlang woonde hij in de woestijn en was hij bezig met het temperen van zijn opvliegendheid en zijn liefde voor vrouwen en drank. Ondertussen probeerde hij zijn leven op God te richten. Uiteindelijk werd hij een zachtmoedige man die zich liet bespotten zonder iets terug te doen. Zo werd Mozes de Donkere beroemd; van heinde en verre trok hij mensen.
Toen hij leider van een klooster was geworden, stuurde hij eens zijn medemonniken weg toen er een roversbende naderde. Zelf trad hij de rovers met gastvrijheid tegemoet. Het was zijn laatste goede daad voordat hij door de bruten gedood werd. Volgens Rouw bestaat het klooster waar dit plaatsvond nog altijd. Mozes de Donkere is nu een inspiratiebron voor duizenden mensen. „Jongeren zien in hem een voorbeeld van geweldloos verzet”, meent Rouw.
Gebedskoord
De Arnhemmer, die lid is van een baptistengemeente in Duiven, laat zich al jarenlang inspireren door de woestijnvaders. In zijn woonkamer heeft hij een hoekje ingericht met boeken en iconen, waar hij leest over de woestijnvaders, bidt en graaft in zichzelf, net zoals de woestijnvaders deden. Hij laat een zwart gebedskoord zien. „Dat gebruik ik voor mijn vaste gebeden om me te concentreren”, zegt hij.
Rouw, als theoloog afgestudeerd op het vroege christendom, pakt er een boek bij van de Syrische woestijnmonnik Johannes Climacus (505/579-605/649). Het is ”De geestelijke ladder”, een van de bekendste geschriften van de oosterse monniken. De ”Ladder” noemt een groot aantal sporten om op te klimmen naar het geestelijke leven. Het gaat bijvoorbeeld om het verschil tussen hartstochten en deugden, tussen matigheid en inspanning, tussen lekker eten en gulzigheid, en tussen de afwezigheid van boosheid en zachtmoedigheid.
De theoloog verweert zich tegen de gedachte dat de woestijnvaders leren dat je tot God kunt opklimmen. Als voorbeeld neemt hij de gelijkenis van de zaaier. „Het is onze taak om stenen en distels in ons leven weg te halen, zodat er plaats is voor het zaad. We moeten onszelf leren kennen en berouw hebben over de zonden. Gods hart gaat uit naar mensen die verbroken en nederig zijn en in stilheid op Hem wachten. Dan is er plaats voor het zaad van God.”
Levensheiliging
„Climacus is eigenlijk een dieptepsycholoog”, meent Rouw. „Het gaat hem en andere woestijnvaders erom dat je je eigen geestelijke leven onderzoekt en je zonden vreugdevol belijdt door het aanbieden van je eigen slechtheid aan God. De woestijnvaders zien zonde meer als een ziekte dan als een schuld. Jezus is de Geneesheer Die de zieke opricht uit zijn ellendige toestand.”
Volgens de theoloog kunnen de woestijnvaders van groot nut zijn voor christenen van nu. „Velen zoeken naar levensheiliging. Door het ontbreken van geestelijke diepte bestaat echter de kans dat het christen-zijn iets van de buitenkant blijft. Bij de woestijnvaders kunnen we leren over nederigheid en over de passie voor gebed. Iemand die op een berg alleen bidt kan misschien wel meer betekenen dan iemand die op de hoek van de straat staat te evangeliseren.”
Rouw werkt samen met anderen aan een boek over de woestijnvaders: ”Inspiratie uit de woestijn”. Hierin komen de levens en lessen van tien woestijnvaders aan de orde, onder anderen Mozes de Donkere, Nisteros de Grote, Pambo, Gregorius van Nissa en Efrem de Syriër.
Eerste monniken
Toen het christendom in de vierde eeuw in het Romeinse Rijk een bevoorrechte positie kreeg, werden steeds meer mensen uit gewoonte christen. Sommige serieuze christenen raakten daardoor teleurgesteld in het christendom van hun dagen en trokken zich terug, eerst naar de rand van de steden en dorpen en later in de woestijn, waar ze in eenzaamheid leefden. Ze wilden het echte christendom terugvinden door de verdrukking te zoeken.
De woestijn lag aan de rand van de beschaving en was de plek waar de christenen zich eerder hadden afgezonderd om aan vervolgingen te ontkomen. De zogeheten anachoreten –de eerste kloosterlingen– woonden aanvankelijk in afzonderlijke hutjes, later vaak in groepen bij elkaar. Ze leefden in vrijwillige armoede. Dikwijls namen ze maar één keer per dag wat brood, wat groente en een beetje water. Ze vlochten manden om in hun levensonderhoud te voorzien en hielden gewoonlijk één keer per week een gezamenlijke godsdienstoefening.
Kenmerkend voor deze groep is het ontvluchten van de wereld en het zoeken van de stilte en de innerlijke vrede. De stilte was een middel om te komen tot die vrede. In de stilte zeiden ze gedeelten uit de Bijbel op, baden ze of onderzochten ze zichzelf op zondige gedachten.
„Deze christenen kun je vergelijken met topsporters”, meent Rouw. „Ze hadden er alles voor over hun doel te bereiken, namelijk het leren kennen van God, net zoals topsporters nu alles geven om aan de top te komen. Maar het was niet alles goud wat er blonk. In de woestijn gebeurden mooie, maar ook verschrikkelijke dingen. Sommige mensen groeiden uit tot echte Godsmannen, anderen werden gek doordat ze de stilte niet konden verdragen. Het bleek ook dat ze de zonden niet konden uitbannen, waaronder jaloezie. Als men merkte dat een broeder of zuster heiliger was, ontstond er soms roddel of ze begonnen die ander te plagen. Maar dat neemt de mooie dingen niet weg. We kunnen veel van deze monniken leren.”
Pambo
Een van de woestijnvaders was Pambo (circa 303-374). Hij leefde het grootste deel van zijn leven in de bergen van Nitrië, een van de grootste leefgebieden van de monniken aan de noordwestelijke kant van de Nijldelta. Het was voor de monniken gebruikelijk om alle psalmen uit het hoofd te leren. Omdat Pambo niet kon lezen, vroeg hij aan een oude monnik om hem een psalm te leren. Toen de monnik begon met het opzeggen van Psalm 39 werd Pambo diep getroffen door de woorden: „Ik zal mijn wegen bewaren, dat ik niet zondige met mijn tong.” Hij wachtte de tweede regel van de psalm niet af, maar zei dat hij dit eerst in praktijk ging brengen voordat hij verderging met het tweede vers.
Hij ging naar zijn hut en kwam acht jaar niet buiten. Daarna ging hij terug naar de oude monnik, die hem vroeg waarom hij niet teruggekomen was om de rest van de psalm te leren. Pambo antwoordde dat het acht jaar duurde voordat hij het eerste vers in de praktijk kon brengen. Na dat gesprek trok hij zich weer terug in zijn hut, nu voor een periode van tien jaar.
Daarna praatte Pambo ook slechts spaarzaam. Als hem iets gevraagd werd, gaf hij nooit direct antwoord, maar nam hij altijd de tijd om eerst tot God te bidden. Soms duurde het maanden voordat hij antwoordde. De mensen beleefden zijn woorden als een openbaring uit de hemel.
Toen bisschop Theofilus van Alexandrië op bezoek zou komen, vroegen medemonniken aan Pambo om een paar woorden tegen hem te spreken. Pambo antwoordde: „Als hij niets kan leren van mijn zwijgen, is er geen hoop dat hij wel iets zal leren van mijn spreken.”
Op zijn sterfbed zei hij: „Sinds ik de wereld heb verlaten, heb ik door de genade van God niet één woord gesproken waar ik vergeving voor heb hoeven vragen, en toch zal ik straks sterven als iemand die nog maar net begonnen is om Hem te dienen.”
Nisteros de Grote
Van het leven van Nisteros de Grote is alleen maar bekend dat hij woonde in een klooster in de omgeving van de berg Sinaï en manden vlocht. Er is wel een aantal spreuken van hem bekend. Op een dag vroeg iemand aan Nisteros: „Ik kan mijn tong niet onder controle krijgen en blijf maar dingen zeggen waar ik later spijt van krijg.” Nisteros vroeg: „Voel je je kalm en rustig als je praat?” De ander antwoordde ontkennend. Nisteros: „Waarom praat je als je geen rust en kalmte ervaart? Wees eens stil als anderen met elkaar in gesprek gaan en probeer te luisteren in plaats van te praten.”
„Luisterend aanwezig zijn” vindt ook Rouw heel belangrijk. Een van de mooiste verhalen van de woestijnvaders die hij kent, komt uit een lezing van Kallistos Ware. „Er was eens een oude man die de gewoonte had uren in de kerk door te brengen. Op een gegeven moment vroegen zijn vrienden hem wat hij daar al die tijd aan het doen was. De oude man zei dat hij aan het bidden was. Zijn vrienden dachten dat hij veel aan God te vragen had. De man antwoordde dat hij helemaal niets vroeg. Toen ze vroegen wat hij daar dan wel deed, zei hij: „Ik zit en kijk naar God en God zit en kijkt naar mij.”