Jezus’ gang
Johannes 18:1

„Jezus dit gezegd hebbende, ging uit met Zijn discipelen over de beek Kidron, waar een hof was, in welke Hij ging en Zijn discipelen.”
Toen ging Jezus uit, buiten de stad. Hij verliet dat ondankbaar en ongelovig Jeruzalem. Om diens tijdelijke en eeuwige behoud had de meedogende Heiland zo overvloedig gearbeid en zo vele hete tranen gestort (Lukas 19:41-42). Een nare voorbode van Jeruzalems gehele ondergang was dat Hij de laatste keer daarvan uitging vóór Zijn lijden. Jezus ging uit met Zijn discipelen, die de getuigen van Zijn lijden zouden zijn en die Hij nog wilde waarschuwen. Hij ging naar de Olijfberg, gelegen een weinig buiten Jeruzalem, Zijn gewone bidplaats. Hij ging over de beek Kidron, gelegen tussen Jeruzalem en de Olijfberg. Daar werden de offeranden gereinigd.
David ging vroeger ook uit Jeruzalem over deze beek om met de zijnen voor Absalom, zijn zoon, te vluchten, vol van vrees, al wenende (2 Sam. 15:23-30). Maar de Heere Christus ging onbevreesd daarheen, om Zich vrijwillig in de macht van Zijn vijanden over te geven. Hoe zou Hij, Die zo volvaardig was ook door lijden de wil van God, Zijn Vader, te volbrengen, dit toch eerst zoeken te ontvluchten.
Meinardus Antonides,
predikant te Onderwierum en Westerdijkshorn
(”Schriftmatige verklaring”, 1753)