Demonstreren niet de koninklijke weg
De studentendemonstraties raken het hart van de christelijke student niet, reageren Jeroen Hagendijk en Hans van ’t Land.
Met gefronste wenkbrauwen lazen we het artikel van Maarten Vogelaar en Gerrit Benschop in RD 28-2. Niet dat het grote onwaarheden bevat, maar het velt overtrokken oordelen en legt op z’n minst opmerkelijk te noemen verbanden. De frustratie van beide auteurs delen we niet, hun zorgen echter wel.
De studentendemonstraties zijn voor ons geen ver-van-ons-bedshow, zoals Vogelaar en Benschop ons verwijten, maar betreffen de omgeving waarin we dagelijks verkeren. Er is genoeg reden om ons druk te maken over het huidige onderwijsklimaat en ons te bezinnen op de houding van christelijke studenten. Het punt is alleen dat Vogelaar en Benschop een polariserende karikatuur schetsen. Alsof je direct zou instemmen met de ontwikkelingen in het onderwijs als je niet actief deelneemt in de studentendemonstraties.
Worsteling
Beide heren stellen dat de zogenaamde stilte en apathie van christelijke studenten een loochening is van hun publieke roeping. Die zou zelfs typerend zijn voor een geloof dat niet verder reikt dan de privésfeer. Maar het bestaansrecht van christelijke studentenverenigingen wordt op deze manier onterecht en overhaast bij het grofvuil geplaatst. Met de stelling dat christelijke studenten zich hebben overgegeven aan de waan van de dag, doen de auteurs geen recht aan de worsteling die veel christelijke studenten doormaken.
Net als de demonstrerende studenten maken ook wij ons ernstig zorgen over het onderwijs. Er zijn genoeg redenen om ons te voegen bij de protesterende menigte. Kleine, waardevolle studierichtingen staan onder druk, wat een zeer kwalijke zaak is. Het is ergerlijk hoe de mening en inbreng van studenten afketst op de dikke muren van universiteitsbesturen. De waarde van studie en student wordt in economische termen uitgedrukt. Het wordt tijd dat de diplomafabrieken van onze prestatiemaatschappij weer instituten worden waar wetenschap vanuit verwondering plaatsvindt, en waar het primair gaat om delen van kennis en vorming. De nood is hoog.
Toch demonstreren wij niet mee. Intrinsiek aan deze demonstraties is namelijk het dwingende en negatieve karakter ervan. Je verschansen in universiteitsgebouwen en roepen om een nationale onderwijsrevolutie lijkt ons niet de beste weg. De wijze waarop Vogelaar en Benschop dit koppelen aan de christelijke roeping verbaast ons. Zij verwijzen naar Jeremia 29, waar de ballingen in Babel worden opgeroepen de welvaart van hun stad te bevorderen. Voor Vogelaar en Benschop betekent dit dat het onze christelijke plicht is om op universiteiten te getuigen van het goede nieuws in Christus. En in lijn daarmee –zo redeneren ze kennelijk– de huidige demonstraties op eigen wijze bij te vallen. Wij betwijfelen sterk of je dit verband zo moet leggen en kiezen voor een meer constructieve houding. De inhoud en wijze van protesteren is moeilijk te verbinden met de blijde boodschap die we hebben in onze rol als student.
Persoonlijke sfeer
Hoe moet onze houding dan wel zijn? Christelijke studenten moeten zich uit betrokkenheid meer mengen in het debat binnen de universiteiten. Het getal van christelijke studenten is echter klein – vooral op de Universiteit van Amsterdam (UvA). Een praktisch bezwaar doemt dus op. We leven niet langer in de tijd van Abraham Kuyper, al lijken Vogelaar en Benschop zich dat niet te realiseren. Eind negentiende eeuw was de leus ”geen wereldmijding, maar wereldwijding” immers al een dubieuze.
We plaatsen de roeping van christelijke studenten daarom liever in de persoonlijke sfeer. Het is belangrijk dat christelijke studenten in hun eigen studieomgeving tonen wat het is om in verwondering wetenschap te bedrijven of te studeren. Daarom hebben christelijke studentenverenigingen juist bestaansrecht. Bijbel- en studiekringen bieden oriëntatie en voeding in het beginsel van wijsheid. Vanuit Gods Woord treden wij op kleine schaal in gesprek met onze context. Deze insteek is constructiever en past beter bij de marginale positie die we als christelijk Nederland inmiddels hebben ingenomen. Ook vanuit de privésfeer kan dialoog met de wereld bestaan.
Overigens is enig vertrouwen in het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) niet ongepast. Minister Bussemaker heeft een reeks kennisinstituten opdracht gegeven om een Nationale Wetenschapsagenda op te stellen. Hierin worden thema’s opgenomen waar de wetenschap zich de komende jaren op zal richten. Ook daar liggen kansen voor christelijke wetenschappers en instituten. De insteek ligt bij maatschappelijke relevantie. Past dit validatiedenken niet veel beter bij Jeremia 29? Laten we de ruimte die geboden wordt benutten om te tonen hoe (levensbeschouwelijke) wetenschap bijdraagt aan opbouw van de samenleving.
We moeten ons, tot slot, niet blindstaren op studenten alleen. Heel de prestatiemaatschappij vraagt om brede bezinning op scholen, in gezinnen en kerken. Of denken we dat deze geest ons ongemoeid laat? Laat niet toe dat geld, prestige en excellentie de boventoon voeren in studiekeuzes. Voor alle huidige en toekomstige studenten is een christelijke vereniging een verrijking en zegen. Juist om van en met elkaar te leren wat navolging van Christus in de academische en maatschappelijke praktijk betekent.
De auteurs zijn bij de CSFR respectievelijk preses van het Amsterdamse dispuut en voormalig landelijk preses.