Verdacht maken is geen oplossing
Zoek liever mee naar antwoorden in plaats van mij en anderen slechts verdacht te maken, reageert dr. Bart Jan Spruyt op dr. C. S. L. Janse.
In meerdere grote artikelen in het RD heeft dr. C. S. L. Janse zijn commentaar gegeven op ontwikkelingen en discussies binnen de reformatorische zuil. Omdat hij daarbij mijn naam veelvuldig noemt, zou de indruk kunnen ontstaan dat er een kwestie tussen hem en mij is. Om mogelijke misverstanden weg te nemen: dat is maar zeer ten dele het geval.
Er is wel een kwestie als het gaat om de beoordeling van ”de zuil”. Ik heb altijd benadrukt dat ik diep dankbaar ben voor tal van beschermende en vormende instituties, zoals de eigen scholen en het RD. Ik kom uit een gezin dat aanvankelijk randkerkelijk was. Dankzij een ontmoeting met SGP-dominee J. R. Cuperus in de trein van Boskoop naar Gouda en een kerstverhaal in het RD hebben mijn moeder en haar kinderen de weg naar de kerk hervonden. En niets is voor mij zo vormend geweest als de drie jaar die ik op de Guido de Brès in Rotterdam heb doorgebracht.
Wat ik wel heb ingebracht is dat het leven binnen die zuil ook nadelen en schaduwzijden kan hebben: dat het geloof er kan worden tot niet meer dan een functie om ergens bij te horen en een groep in stand te houden (dan ben je bevindelijk gereformeerd zonder de bevinding), dat de zuil-bewoners elkaar scherp de maat nemen, en dat de maatschappelijke en politieke weerbaarheid er niet toenemen.
In mijn boek over ds. Doornenbal staat een passage waarin deze predikant ook al waarschuwt voor die schaduwzijden. Hij was bang voor eenzijdigheden en „een verlies van het levende contact met het grote geheel van het geestelijke leven”, voor wetticisme en geestelijke hoogmoed, voor geestelijke verstarring die de onzekerheid en innerlijke secularisatie binnen de groepsvorming moet verhullen, voor groepsdwang, voor verbittering en sarcasme. „Ik ken zulke mensen”, schreef Doornenbal. „Ze zijn niet te benijden.”
Vervolgens constateerde ik in dat boek dat de zuilvorming, ondanks deze waarschuwing, voortvarend ter hand is genomen, en verwees toen naar Janses dissertatie uit 1985. Weer dertig jaar later kan ik alleen maar vaststellen dat de grimmige toon van Janses bijdragen en zijn meedogenloze oordelen bijna als bedoeld lijken om aan te tonen dat de bangste vermoedens van ds. Doornenbal alleen maar gerechtvaardigd waren.
Debat
Er is echter geen kwestie tussen Janse en mij als het over de SGP en artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis gaat. Mijn boek ”Voor religie en vrijheid” heb ik samengesteld met de bedoeling een nieuwe generatie toe te rusten voor het grote debat tussen christendom en liberalisme. Het is mijn taak als docent om nu levende vragen van jongeren van een antwoord te voorzien; de vraag of Nederland theocratisch moet worden bestuurd, behoort niet tot die vragen. Zij leven als minderheid in een postchristelijke tijd en zij weten dat. Ik heb dat boek dus niet geschreven om de aloude discussie tussen gezeten heren over artikel 36 nieuw leven in te blazen. Als Janse die kwestie wil stellen, dient hij zich te vervoegen bij oud-SGP-wethouder Van der Schans te Bodegraven, die deze discussie daags na de presentatie van mijn boek heeft geopend (RD 24-1).
In mijn laatste boek heb ik inderdaad, hoe kan het ook anders, bepaalde keuzes gemaakt. Mijn uitgangspunt nam ik in twee bepaald indrukwekkende lezingen die Paul Scholten in de Tweede Wereldoorlog heeft uitgesproken. Hij toont daarin aan dat onze onafhankelijkheidsstrijd gevoerd is vanuit het motief om de Heere onze God in vrijheid te mogen dienen. „Laten wij dulden dat men over ons heen loopt, mits wij slechts de Kerk Gods kunnen helpen”, schreef Willem van Oranje aan Marnix, en dit pleidooi voor christelijke vrijheid is de kern van Scholtens betoog. Van daaruit ben ik teruggegaan in de tijd: naar een artikel van Noordmans over het wezen van de christelijke vrijheid, naar een rede van De Savornin Lohman, naar Groen van Prinsterer, naar de calvinistische jurist Ulrik Huber, naar teksten uit de tijd van de Opstand en naar de middeleeuwse bronnen van die teksten, naar Calvijn en naar Luther. En dat alles om duidelijk te maken dat vrijheid, tolerantie en de rechtsstaat binnen de christelijke traditie zijn ontstaan, en dat het liberale verhaal daarover historisch onjuist is.
Het was mij een lief ding waard geweest als Janse op de inhoudelijke argumentatie van deze stoet van getuigen was ingegaan. Nu heeft hij zich beperkt tot de retorische truc van de verdachtmaking, omdat hij natuurlijk als geen ander weet dat die truc in een autoriteitscultuur zeer effectief kan zijn. Maar ieder oordele zelf hoe eerlijk dit is, en of ds. Doornenbal ook hier geen gelijk had toen hij zijn vrees uitte voor een bangigheid die er ook in zou bestaan dat men alleen nog maar interesse zou gaan hebben voor de „geestesproducten uit eigen kring”: „men leest en hoort niets anders meer, en men wil dat ook niet.”
Teleurgesteld
In al zijn ontboezemingen schetst Janse een beeld van zichzelf als dat van een teleurgestelde man die de architect en geestelijke vader is geweest van een bouwwerk dat hij nu meent te zien verkruimelen. Ons past dan enige terughoudendheid en mededogen. Bovendien: veel van zijn zorgen deel ik. Maar dat geeft hem nog niet het recht om anderen (zoals ds. Kunz, dr. Ewald Mackay en mijn persoon) die hij ten onrechte als slopers aanmerkt, op hun vestje te spuwen in de hoop dat daar een onverwijderbare plek achterblijft.
En ik zou willen zeggen: kop op, meneer Janse, de veranderingen die u signaleert manifesteren zich overal, ook binnen uw SGP en uw krant. Laten we met elkaar blijven zoeken naar antwoorden op de vele en gecompliceerde vragen die deze tijd aan ons stelt.
De auteur is voorzitter van de Edmund Burke Stichting, conservatief publicist en leraar geschiedenis en maatschappijleer aan de Guido de Brès in Rotterdam.