Voorouders raken bij vernoemen uit zicht
De veranderende vernoemingspraktijk getuigt van een levenshouding die zich aan andere bronnen wil laven, stelt Gert van de Wege.
Ook in christelijke kring wordt er met voornamen gerommeld (RD 15-1). Het bericht volgde op de bekendmaking van de populairste namen van 2014 door de Sociale Verzekeringsbank (SVB), waaruit bleek dat Daan en Sophie de toppers van 2014 waren.
Goed vernoemen is een zeldzaam verschijnsel aan het worden, ook onder christenen. Ik wil hier de veranderde vernoemingspraktijk in christelijke kring benaderen als symptoom. De vraag is: waarvan?
Afgaande op wat ik om me heen zie zijn er op dit moment onder christenen drie veelvoorkomende naamgevingsprincipes.
Eén: eenvoudigweg een naam geven die je mooi vindt. In de praktijk gaat het meestal om een naam die in de mode is (Daan en Sophie). Soms is originaliteit het motief om een naam te verzinnen die niemand anders heeft; treurige voorbeelden daarvan staan in de berichtgeving van de SVB. Vreemd genoeg willen ouders vaak origineel zijn, maar blijken ze toch tamelijk massaal dezelfde exotische namen te geven.
Twee: een Bijbelse naam geven, waarbij er geen relatie is met de namen die in de familie gebruikelijk zijn. Ouders geven de naam vanwege de betekenis, of omdat ze de Bijbelse figuur die hem droeg, een goed voorbeeld vinden. Een en ander is vaak ook in de geboorteberichten te lezen. De wens om origineel of bijdetijds te zijn, kan hier overigens ook een rol spelen.
Drie: in de doopnaam vernoemen, maar een roepnaam kiezen die daar los van staat. Op het geboortekaartje prijken de namen van opa of oma als een papieren eerbetoon. Cornelis Willem, we noemen hem Daan. Of, als er wat met letters gehusseld is, we noemen hem Sem. Het gewone verband tussen doop- en roepnaam –de roepnaam is een korte of handige versie van de doopnaam– is afwezig.
In de praktijk komen er natuurlijk allerlei mengvormen voor van deze varianten, maar dit lijken me de drie belangrijkste categorieën. Er wordt niet vernoemd, er wordt vernoemd naar iemand buiten de familie, of er wordt halfslachtig vernoemd.
Bronnen
Wat zegt de veranderde naamgevingspraktijk over christenen anno 2015? In de kern is er dit aan de hand: hun oriëntatiepunt komt ergens anders te liggen. Ze richten zich minder op hun voorgeslacht dan eerdere generaties deden. In de plaats daarvan is een nadrukkelijker oriëntatie op de eigen tijd gekomen, of op Bijbelse tijden – dan wel een combinatie van die twee.
Halfslachtige vernoemers verwijzen alleen op papier naar opa of oma – maar de grootouder wordt in elk geval nog genoemd. Niet-vernoemers kiezen hun oriëntatiepunt veelal horizontaal, in de eigen tijd. Modes en trends spelen een rol. Buiten christelijke kring kunnen sporthelden of muzikanten de identificatiefiguren zijn (zoals in de middeleeuwen trouwens heiligen dat waren). Onder christenen zijn er net zo goed namen ”die je wel geeft” en ”die je niet (meer) geeft”.
Interessant zijn de vernoemers naar Bijbelse figuren. Daarmee bedoel ik niet Bijbelse figuren die al eeuwenlang vernoemd worden (denk aan namen als Pieter, Johannes, Abraham, Izak), maar originelere vondsten. Deze vernoemers laten, denk ik, een verandering zien onder de oppervlakte van de gereformeerde gezindte die zelden expliciet benoemd wordt, maar die juist op dit punt aan de oppervlakte komt. Ik bedoel de omslag van een traditionele, door onze directe voorouders bepaalde levenspraktijk en spiritualiteit, naar een levenshouding die zich aan andere bronnen wil laven.
Referentiepunt
Ik vermoed dat dit verschijnsel geïnterpreteerd mag worden als een tot in de naamgeving doorgevoerde hervorming, met het sola Scriptura als hoogste principe. Het lijkt een poging om over de geschiedenis heen te springen vanuit de wens om in de Bijbel alleen een referentiepunt te vinden. Griekse of Hebreeuwse namen komen in plaats van Nederlandse. Met enig recht mag deze vernoemingspraktijk reformatorisch genoemd worden, zij het de minst katholieke en historisch genormeerde vorm van protestantisme.
Een aanwijzingen voor bovenstaande interpretatie vind ik in de observatie dat kinderen traditionelere namen hebben in gemeenschappen die hecht en geïsoleerd zijn. Als mensen hun voorouders in hun léven hooghouden, doen ze het blijkbaar ook in de namen van hun kinderen. Urk mag hier met ere genoemd worden, en ook Zeeland, waar volgens de SVB namen als Pieter, Jan en Cornelis op nummer één staan.
Ik vraag me weleens af of de massale belangstelling voor genealogie en stamboomonderzoek niet ooit een wending terug naar de oude vernoemingspraktijk zal brengen. In mijn eigen voorgeslacht zie ik in één tak de namen Jan en Passchier en Reinier vanaf in elk geval 1642 met de regelmaat der generaties terugkeren. Wie zo’n lijn voor zich ziet, kan het toch niet over zijn hart krijgen om er eigenhandig een punt achter te zetten?
Chesterton heeft geschreven over de „democratie van de doden”. Wat mij betreft beschouwen we het als een eer om hen die ons voorgingen te laten meebeslissen over ons leven. Je zou het zelfs als een vorm van arrogantie kunnen zien om de overledenen hun invloed te ontzeggen – ook als het gaat over de namen die onze kinderen krijgen.
De auteur is docent Nederlands en columnist bij deze krant.