Oog op inwonende zonde
Het thema van de inwonende zonde komt weinig in de prediking aan de orde, denk ik soms. Echter, misschien heb ik het mis. Ik hoor en lees immers maar een beperkt aantal preken. In elk geval stel ik mezelf regelmatig de vraag of ik aan dit punt in mijn preken genoeg aandacht schenk.
De uitdrukking is natuurlijk Bijbels. In Romeinen 7:21 heeft de apostel Paulus het over „de zonde die in hem woont.” Naar aanleiding van dit gedeelte schrijft John Owen (1616-1683) zijn grote verhandeling over ”De aard, de kracht, de bedrieglijkheid en de overmacht van overblijfselen van de inwonende zonde in de gelovigen”. De titel maakt duidelijk dat Owen deze tekst op de klassiek-reformatorische manier uitlegt. Arminius is van mening dat Paulus hier spreekt over zijn leven vóór zijn bekering. Als gelovige zou hij immers niet kunnen zeggen: „Ik ellendig mens” (vs. 24)?
Owen volgt echter de uitleg van Calvijn en anderen die nadrukkelijk stellen dat de apostel het hier heeft over de strijd van Gods kinderen tegen de zonde die ook na ontvangen genade nog steeds in hen woont. De verhandeling van Owen is scherp en ontmaskerend. Van de Schotse hoogleraar John (”rabbi”) Duncan (1796-1870) wordt verteld dat hij zijn studenten aan het begin van de zomervakantie opdroeg deze verhandeling de komende weken te lezen. Maar hij voegde er wel veelzeggend aan toe: „Bereid je voor op het mes!” En inderdaad: dit boek bevat bladzijden die als een ontleedmes door je hart gaan.
Vijandschap
Naast het slot van Romeinen 7 zijn ook de woorden uit Romeinen 8 voor Owen erg belangrijk: „Daarom dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God” (Romeinen 8:7). In dat verband merkt hij op dat er niet staat dat ons vlees „een vijand” van God is. Met een vijand kun je namelijk vrede sluiten waarbij je zo gunstig mogelijke voorwaarden afspreekt. Maar het is onmogelijk met vijandscháp tot overeenstemming te komen. Vijandschap moet zich namelijk voortdurend uiten in daden van verzet tegen de hoge God. De enige manier om de vijandschap eronder te krijgen, is door het doden van de inwonende zonden.
Owen heeft veel woorden nodig om het verderfelijke karakter van de macht van de zonde te schilderen. Hij tekent die als een houding die voortdurend in ons hart aanwezig is en daar rusteloos actief is. Dat karakter verzet zich tegen God en alles wat van Hem komt: Zijn Woord, Zijn dienst en Zijn heilzame geboden. Hierbij komt nog dat de zonde een listig en bedrieglijk karakter heeft (Jeremia 17:9). Voordat een mens het weet, heeft de inwonende zonde hem in zijn web verstrikt, zodat hij daar uit eigen kracht nooit uit komt.
Owen aarzelt niet om deze verstrikkende en verstikkende macht van de zonde concreet te benoemen. Zo vraagt hij zijn lezers hoe het toch komt dat als wij willen mediteren over het Woord of de Heere willen zoeken in het gebed onze gedachten zo snel afgeleid zijn. Het is ook mogelijk dat in zo’n situatie de gedachte zich onstuitbaar opdringt dat we het eigenlijk te druk hebben of veel belangrijker dingen hebben te doen. Dat –zo zegt Owen– is de kracht van de zonde die in ons woont.
Uiteraard weet hij ook wel dat de duivel de hand heeft in dergelijke overwegingen. Over de listen die de vorst der duisternis daarbij gebruikt, heeft hij zelfs een aparte verhandeling geschreven. Maar Owen legt de verantwoordelijkheid voor afdwalende gedachten en zondige verlangens niet onmiddellijk en uitsluitend bij de duivel. Evenals John Bunyan is hij van mening dat de boze een bondgenoot en een spion heeft binnen de stad van ons hart. Dat is de zonde die in ons woont en daarvoor houdt de Heere ons persoonlijk verantwoordelijk.
Onbewoonbaar
Deze scherpe analyse loopt uit op een bewogen oproep om de strijd aan te binden tegen deze doodsvijand binnen de poort (HC zondag 52, vr. 127). In dat verband wordt onder meer verwezen naar de apostolische vermaning om „te waken tot het gebed”, zoals de Engelse vertaling van de tekst luidt (1 Petrus 4:7). Owen is namelijk van oordeel dat gebrek aan waakzaamheid meestal de eerste oorzaak is dat de zonde het voor het zeggen krijgt in ons leven en de vreze des Heeren gaat kwijnen. Gebrek aan waakzaamheid en verslapping in het gebedsleven zijn als het ware de sleutels waarmee de inwonende zonde de poort van ons hart voor de boze opent.
Bovendien onderstreept Owen –als echte vertegenwoordiger van het puritanisme– de noodzaak van een heilig leven voor Gods aangezicht. De vraag dringt zich hierbij op hoe het mogelijk is tegen deze vijand in ons binnenste de strijd aan te binden, hem te overwinnen en te doden. Daarbij blijkt dat Owen geen triomfalist of perfectionist is. Hij gelooft niet dat een christen in dit leven de zonde volledig te boven komt. Daarvoor is de overmacht van het kwaad in ons te groot en te hardnekkig. Maar het is wel mogelijk om door de kracht van de Heilige Geest die in de gelovigen woont (2 Timotheüs 1:14; Jakobus 4:5) de zonde verregaand te doden en zijn kracht in ons te breken.
Wellicht kan het volgende beeld dat verduidelijken. In de jaren van wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog was er in veel plaatsen grote woningnood. In sommige gevallen betrok men huizen die weinig meer waren dan krotten. Namens het gemeentebestuur was dan een wit bordje boven de voordeur aangebracht met daarop de tekst: ”Onbewoonbaar verklaarde woning”. En toch woonden er mensen, soms zelfs grote gezinnen.
De zonde verklaart publiekelijk dat ons hart onbewoonbaar is voor de Heilige Geest. Wij willen de Geest van God ook niet in ons hart laten werken (HC zondag 38). Maar wanneer de Geest het Woord van God zegent, werkt Hij onweerstaanbaar. Hij maakt ruimte voor Zichzelf en voor Zijn woorden. Hij opent harten die gesloten zijn, zodat we echt gaan luisteren naar Zijn stem (Handelingen 16:14). En dan blijkt dat de Geest van Christus sterker is dan alle machten van ongeloof, twijfel en zonde die in mij wonen. Dat kan plotseling gebeuren of ook meer geleidelijk. Maar wanneer de Geest Zijn intrek genomen heeft in ons leven, wordt het bordje boven de deur van ons hart verhangen: in plaats van ”onbewoonbaar verklaard” staat er nu ”onverklaarbaar bewoond”, namelijk door de Geest van de Vader en van de Zoon. Het werk van de Heilige Geest is immers onnaspeurlijk.
De manier waarop de Geest werkt laat zich niet narekenen (Johannes 3:8). Maar wanneer Hij werkt, is dat wel te merken. Hij overtuigt van zonde en laat zien hoe erg de zonde is (Johannes 16:8v.). Hij prijst de Heere Jezus aan als de Zaligmaker Die zondaren volkomen kan en wil zalig maken en reinigen. De Heilige Geest leert ons ook strijden tegen de zonde, zodat de onbewoonbaar verklaarde woning van ons hart onverklaarbaar een tempel wordt van de Heilige Geest (1 Korinthe 3:16; 6:19).