Ars moriendi
Daar de laatste dag van het jaar telkens een aanmerkelijk tijdperk van het menschelijk leven besluit, en zulk een besluit bijzonder geschikt is, om ons te stemmen tot ernstig nadenken over ons zelven, en over de wegen van God met ons gehouden; zal nu voortaan, overal ieder jaar op dien dag met een plegtig dank-uur worden gesloten; waartoe een avond-uur, waar zulks geschieden kan, als het meest geschikte, wordt aangeprezen.”
De algemene synode van het Hervormd Kerkgenootschap bestond nog maar een enkel jaar. Ze was in het leven geroepen door koning Willem I door middel van zijn berucht geworden Algemeen Reglement van 1816. Toch deed de synode in 1817 een goede suggestie door middel van haar brief „aan alle Leeraars en Opzieners van de Hervormde Gemeenten.” Bovenstaande zin is genomen uit die missive. Wat tot dan toe niet gebeurde, werd een nieuwe gewoonte: de kerkdienst op de laatste avond van het jaar. Er is een duurzame traditie uit gegroeid. Nog steeds komen veel kerkelijke gemeenten in ons land in een oudejaarsdienst samen. Een dienst „tot ernstig nadenken over ons zelven”, zo beval de synode de gemeenten aan.
Dat ernstig nadenken krijgt een extra accent wanneer in die laatste dienst de namen worden genoemd van hen die in het afgesloten jaar de gemeente door de dood zijn ontvallen: de gedachtenis van de gestorvenen. Een jaarkring is afgesloten en op deze avond gaan de gedachten naar wat was. De uren en dagen en maanden die er waren, komen niet terug. Ook onze gestorvenen keren niet terug dan alleen in onze herinnering. Reden tot een ernstig nadenken over onszelf en, aldus de synode, „over de wegen die God met ons houdt.”
Over dat nadenken schreef Zacharias Ursinus, 250 jaar daarvoor, een klein maar fijngevoelig en behartigenswaardig boekje. De directe aanleiding was een pestepidemie in 1563 in Heidelberg. Velen stierven. Iedereen die kon, vluchtte de stad uit, tot de keurvorst en de predikanten toe. Zo niet de jonge Ursinus. Hij bleef bij de lijdenden en de stervenden. In die dagen schreef hij zijn boekje ”Erinnerung. Hoe een christen zich bij het sterven en de begrafenis van de zijnen troosten en zich op zijn eigen sterven voorbereiden zal”. Zo’n tien jaar geleden kwam er een mooie Nederlandse vertaling van het boekje uit. Ik wens het een herdruk toe en die herdruk in veel handen. Op de laatste dag van het jaar, maar niet minder op veel andere dagen.
Want wat Ursinus zijn lezers duidelijk maakt, is dat de troost bij het sterven onlosmakelijk verbonden is aan de voorbereiding erop in het leven. De ”ars moriendi”, de stervenskunst, zal er pas dan zijn als we iets kennen van de ware ”ars vivendi”, de ‘kunst’ van het leven in de enige troost. Nodig is, zo schrijft Ursinus, dat we bijtijds, in onze gezonde dagen, beginnen én ons leven lang voortgaan onze zonden en de moeiten van dit leven te leren kennen en te overdenken. Daarnaast moeten we leren wat tot onze troost, verlossing en zaligheid bijdraagt en hoe wij Gode welgevallig kunnen zijn, om zalig vanuit dit leven te scheiden en het hemelse en eeuwige binnen te gaan. Hij vervolgt: Ons hele leven dient niets anders dan één lange leerschool te zijn, waarin wij door middel van het vlijtig luisteren naar en het overpeinzen van Gods Woord zalig leren te sterven. Ervaren we immers niet dagelijks hoe moeilijk het wordt de levende en zaligmakende troost in doodsnood te ervaren voor hen, die deze niet hun leven lang met onophoudelijke ernst en vlijt in hun harten geschreven en ingeprent hebben, zodat ze deze troost niet ergens ver weg moeten zoeken, maar bij de hand en in hun harten en gedachten klaar hebben liggen, om zich er in hun doodsnood aan vast te klampen. Daarom, aldus Ursinus, vermaant Gods Woord ons om niet traag en nalatig te zijn in het overdenken van ons heil. Tot onze troost – in leven en in sterven.
Een gezegende, dat is: een getrooste oudejaarsdienst toegewenst!