Ten voorbeeld
Johannes 6:37
„Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.”
Hier is nog een andere arme ziel, meer neergedrukt dan ieder ander. Het is een afvallige die tot inkeer gekomen is. Deze mens meende werkelijk dat hij een ware christen was. Onder die indrukken vroeg hij toegang tot de kerk. Hij werd aangenomen en was gedurende enige tijd een trouwe kerkganger. Maar door de strikken en het lokaas van de wereld, door de verleidingen van de rijkdom met de boze lusten van het vlees, werd het belijden van een godsdienst terzijde gelegd als iets ongemakkelijks. Vanaf die tijd zonk hij steeds dieper weg in de geest van deze wereld, die in het boze ligt. Maar door een pijnlijke kwelling is zijn geweten kortgeleden weer ontwaakt. Hij ziet nu zijn beklagenswaardige toestand. Hij onderzoekt met de grootst mogelijke ernst of er voor zo’n afvallige als hij nog een grond van hoop is. Hoop voor iemand die sinds hij belijdenis heeft gedaan nog erger gezondigd heeft dan daarvoor.
Ik weet me gemachtigd om tegen zo iemand te zeggen dat Christus ook afvalligen zoals u uitnodigt om te komen en zalig gemaakt te worden! Ik vind nergens in de Bijbel een woord dat een tot inkeer gekomen afvallige uitsluit, hoe schuldig hij ook moge zijn voor Gods aangezicht. Tot zulke mensen zegt Christus, net als tegen ieder ander: „Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.”
Archibald Alexander, hoogleraar te Princeton
(”National Preacher”, 1829)