Vindenstijd
David geeft met deze manier van spreken „in vindenstijd” te kennen dat er eens een tijd zal komen dat God met Zijn genade niet meer zal te vinden zijn, zie Spreuken1:28. „Dan zullen ze tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden…” Doch deze woorden geven ook te kennen, dat men de tijd van Gods genade moet waarnemen, door God te zoeken terwijl Hij nog in genade te vinden is. Opdat het ons niet ga als met de dwaze maagden. Zij klopten op de deur en riepen: „Heere, doe ons open”, doch het was te laat. De Bruidegom zei tot hen: „Voorwaar, Ik ken u niet.” Of dat het ons niet vergaat als Ezau, die de zegen van zijn vader zocht, maar hij kwam te laat. U vraagt: Waar moet ik God dan zoeken? Ik zeg u: In de kerk, onder de rechte prediking. Ook moet u God zoeken in het gebed als u met uw huisgenoten God in waarheid bidt en smeekt. Soms moet u Hem zoeken in uw hart, zo dikwijls als gij uw hart opheft naar de hemel en zucht om genade. Dat mag u doen op alle plaatsen. Al ligt u met Manasse geketend in de gevangenis, of met Jona in de buik van de walvis, met Daniël in de leeuwenkuil, of met de drie jongelingen in de vurige oven, overal is God met Zijn genade te vinden. David geeft hiervan een bevestiging in Psalm 34. Daar zegt hij: „Ik heb de Heere gezocht (door bidden en smeken) en Hij heeft mij geantwoord.” Dat is: toen heb ik genade gevoeld. A. Hasius, predikant te Leeuwarden (Koninclijcke Leyd-ster na den Hemel, 1656)