Nederland coalitieland niet zó snel onbestuurbaar
VVD-fractieleider Zijlstra vreesde er anderhalf jaar geleden serieus voor: Nederland werd „onbestuurbaar” als de Senaat niet inbond. Een Eerste Kamer die op de stoel van de Tweede ging zitten? Zijlstra gruwde daar zo van dat hij suggereerde dit eeuwenoude orgaan dan maar af te schaffen, terwijl hij om de geesten daarvoor rijp te maken het spookbeeld opriep van, zeg maar, Italiaanse toestanden: kabinet na kabinet en een volkomen vastlopend beleid. Zoiets.
Wie uitspraken van politici toch al zag als eendagsvliegen, vindt in het geval van Zijlstra een bevestiging. Wát onregeerbaarheid? Rutte II heeft, nog maar halverwege zijn termijn, al bijna alle cruciale plannen uit het regeerakkoord door het parlement gejast.
Jaaah, zegt iemand, maar dat komt doordat het Rutte toevallig gelukt is om D66, CU en SGP te paaien en in de Nederlandse politiek een min of meer nieuw fenomeen te introduceren, namelijk een constructieve oppositie.
Mmm, toch niet helemaal. In een lezenswaardige bijdrage aan een recente essaybundel van het Montesquieu Instituut (”Halverwege? Tussenbalans kabinet-Rutte II”) betogen de politicologen Otjes en Louwerse dat de vele met de zogeheten C3 gesloten akkoorden weliswaar íéts hebben bijgedragen aan de successen van het kabinet, maar dat het feit dat Nederland regeerbaar is gebleven eigenlijk een andere, diepere oorzaak heeft.
Immers, wie alle succes verklaart vanuit de welwillendheid waarmee D66, CU en SGP hun in het oog springende akkoorden sloten, zou verwachten dat wetsvoorstellen in Tweede en Eerste Kamer vooral en misschien wel uitsluitend van díé oppositiefracties steun kregen. Dit nu blijkt niet bepaald het geval. Uit de cijfers die Otjes en Louwerse presenteren –zij zetten alle stemmingen uit de periode 2012-2014 op een rij–, blijkt dat van die wetsvoorstellen waarbij VVD en PvdA identiek stemmen (dat betreft 88 procent van álle stemmingen), 93 procent ook gesteund wordt door D66, 91 procent ook door SGP, en 90 procent ook door CU. Tot zover klopt het verwachtingspatroon.
Verrassend is echter dat van genoemde wetsvoorstellen 91 procent óók gesteund wordt door het CDA, een partij die niet deelnam aan de akkoorden. En –om er nog slechts één partij uit te lichten– 79 procent óók door GroenLinks, de partij die de achterliggende jaren slechts één akkoord mee ondertekende.
Conclusie van de politicologen: stemmingen waarbij alleen de coalitiefracties plus de C3 voorstemmen, komen uiteindelijk maar zelden voor. Nederland is, goed beschouwd, geen land van polarisatie –„Is de regering voor? Dan zijn wij tegen!”–, maar van consensus. Besluiten nemen wij Hollanders, polderaars bij uitstek, het liefst met een zo breed mogelijke meerderheid.
Aan die mentaliteit heeft het fenomeen minderheidskabinet niets afgedaan. Sterker nog, het feit dat de coalitie van VVD en PvdA in de Eerste Kamer 8 zetels tekortkomt, verplicht haar in de Tweede Kamer naar een draagvlak te zoeken van algauw een zeteltje of 100 (de 79 van VVD en PvdA, met daarbij opgeteld de 20 van D66, CU en SGP). Welke democraat zou daar eigenlijk op tegen kunnen zijn?
Natuurlijk mogen politici alert zijn op het gevaar dat de Nederlandse politieke cultuur zodanig verandert dat onze constructieve consensusmentaliteit steeds meer verdwijnt. Dat zou bijvoorbeeld kunnen gebeuren wanneer de bestuurlijke georiënteerde middenpartijen nog kleiner worden dan ze inmiddels al zijn en flankpartijen als SP en PVV ongekende electorale pieken zouden gaan bereiken. Dat zou de regeerbaarheid van ons land in gevaar kunnen brengen.
Maar politieke versplintering, het optreden van minderheidskabinetten en een toegenomen zelfbewustzijn van de Eerste Kamer die, anders dan vroeger, qua politieke samenstelling nogal eens van de Tweede verschilt, doen dat tot nu toe niet. Dat laten de feiten van de achterliggende paar jaar zien.