Veranderende leesgewoonten
Titel:
”Toewijding”
Auteur: Jan-Hendrik Bakker
Uitgeverij: Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2003
ISBN 90 450 0786
Pagina’s: 368
Prijs: € 23,50. Vanuit de overtuiging „dat wij de toekomst mede vorm kunnen geven door ons te bezinnen op het verleden” heeft Jan-Hendrik Bakker zijn boek ”Toewijding” geschreven. Het handelt over de literatuur en de media, nader over de vraag of de moderne technologie -e-mail, internet enzovoorts- het lezen niet overbodig heeft gemaakt. Of liever, of het gebruik van de moderne communicatiemedia verandering heeft gebracht in onze leesgewoonten.
Het lezen heeft zich, zoals op de achterflap met een paar trefwoorden wordt vermeld, ontwikkeld van ”bidden” tot ”bladeren”. Nam men er in het verleden de tijd voor, een boek woord voor woord te spellen, tegenwoordig is lezen een middel geworden om in korte tijd de nodige informatie tot ons te nemen.
Zo laat de auteur de geschiedenis van het schrift en van het boek de revue passeren. Het gesproken woord kwam te staan op rollen van perkament, later kopieerden de monniken in kloosters deze handschriften. Totdat in de vijftiende eeuw Johannes Gutenberg in Mainz de boekdrukkunst uitvond, waarmee het boek z’n zegetocht begon. Dat was enorm belangrijk voor de wereld van de geleerden, maar, voorzover het de kunst van het lezen machtig was, ook voor het gewone volk. De verhalen die van geslacht op geslacht waren doorverteld, konden nu worden vastgelegd, en kregen daardoor een meer blijvende vorm.
Hoe langer hoe meer werd het gesproken woord vervangen door het gedrukte. Er werd steeds meer gelezen, ook steeds meer vóórgelezen. En was het boek aanvankelijk nog het voorrecht van de beter gesitueerden, naarmate het analfabetisme afnam, kwam het geschreven woord ook onder het bereik en onder de aandacht van de grote massa.
De opkomst van de moderne communicatiemedia, zoals de televisie en de computer, hebben, hoewel het lezen vluchtiger is geworden, het boek toch niet overbodig gemaakt. De auteur voert een pleidooi, ook in deze moderne tijd, voor een persoonlijke omgang met het boek.
Dat hij daarbij ook ruime aandacht schenkt aan de schrijvers van boeken, spreekt eigenlijk vanzelf. Wie een boek schrijft, geeft daarmee iets van zichzelf bloot. Taal en geheugen werken als het ware identiteitbevorderend.
In het ”Voorwoord” -dat lelijke germanisme had ik overigens in dit boek over literatuur niet verwacht!- verklapt de schrijver dat hij een seculier man is, die zich vroeger nooit zo interesseerde voor de geschiedenis van een kerkvader. Hij heeft daarbij het oog op Augustinus, wiens ”Belijdenissen” hij las, en die lectuur ligt ten grondslag aan dit boek. Maar veel inzicht in de Bijbel heeft hij ook niet, getuige zijn uitleg van „In den beginne was het Woord”. Hij zegt dat we er „vrij zeker van zijn dat het hier bedoelde Woord het levende, gesproken woord moet zijn geweest.” Zo zeker ben ik daar echter niet van. Het door de evangelist gebruikte ”Logos” is een begrip uit het Griekse denken, waarmee men aanduidde het principe, de oorsprong van alle dingen. Maar Johannes, die dat overneemt, bedoelt met Logos niemand anders dan de Zoon van God door Wie alle dingen gemaakt zijn.
Vlak daarna citeert de auteur de apostel Paulus, die in de tweede brief aan de gemeente Korinthe schrijft „dat niet de letter, maar de geest van de schrift telt.” Deze geest op te vatten als ”de adem van de spraak” is al in strijd met de context. De apostel bedoelt hier dat de letter (de wet) dodende kracht heeft, terwijl de Geest (met een hoofdletter) door middel van het Evangelie levend maakt.
Het is voor mij een beetje onbegrijpelijk dat een schrijver die over Augustinus zegt dat hij in zijn leermeester Ambrosius bewonderde, „een hart speurend naar de betekenis” (blz. 341), niet grondiger de bijbeltekst heeft onderzocht.
Overigens bevat dit boek veel goeds, en misschien is de inhoud het best op formule te brengen met de uitspraak: „Toegewijd lezen is dus gereflecteerde betrokkenheid” (blz. 332).