Cultuur & boeken

Toen folteren nog gewoon was in Nederland

Een verdachte pijnigen om een bekentenis af te dwingen: wat nu als schending van mensenrechten wordt beschouwd, was enkele eeuwen geleden dagelijkse praktijk. Prof. dr. Henk van Nierop legt uit hoe het recht in de zestiende en de zeventiende eeuw werkte.

Jan-Kees Karels

27 October 2014 18:30Gewijzigd op 15 November 2020 13:54
Prof. dr. Henk van Nierop: „Hollandse steden zagen de ketterijprocessen als een ingreep van de centrale overheid in wat ze beschouwden als hún bevoegdheden.” Foto Sjaak Verboom
Prof. dr. Henk van Nierop: „Hollandse steden zagen de ketterijprocessen als een ingreep van de centrale overheid in wat ze beschouwden als hún bevoegdheden.” Foto Sjaak Verboom

Eerder dit jaar nam Van Nierop afscheid als hoogleraar nieuwe geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Bij die gelegenheid kreeg hij een vriendenbundel aangeboden: ”Het gelijk van de Gouden Eeuw”. Het boek bevat bijdragen over recht en onrecht in vroegmodern Nederland (zie kader).

De emeritus hoogleraar woont in Amsterdam-Oud-Zuid. In zijn woonkamer hangen diverse prenten van Romeyn de Hooghe, een etser uit eind van de zeventiende eeuw. Van Nierop is bezig met een biografie over hem. „Romeyn de Hooghe maakte boekillustraties, kaarten, nieuwsprenten, spotprenten en allegorieën”, licht Van Nierop toe. „Zijn loopbaan valt samen met die van stadhouder Willem III. Hij illustreerde de veldtochten van Willem III en maakte op een gegeven moment bijtende spotprenten tegen de regenten van Amsterdam. Toen verschenen er pamfletten waarin De Hooghe van ontucht, diefstal en goddeloosheid werd beticht. Z’n reputatie was voorgoed stuk.”

Van Nierop richt de lamp op een van de grotere prenten aan de wand. „Deze gaat over dat conflict. Je ziet de Franse koning Lodewijk XIV op een kakstoel. Hij poept op z’n bondgenoten, en veegt af met de verdragen. Hij betaalt steekpenningen aan de burgemeester van Amsterdam. Zo’n carnavaleske prent was heel slecht voor de reputatie van de stad.”

Een belangrijk element van het vroegmoderne rechtsgevoel was eer, legt Van Nierop uit. „Eer gaat over de vraag hoe andere mensen je zien. Je moest een ”eerlijk” persoon zijn om krediet, hulp of bijstand te krijgen. Eer betekende dat andere mensen goed over je spraken en bereid waren je te helpen. Wie zijn eer verloor, kon wel inpakken.”

Als iemand in 1575 in Hoorn een moord pleegde, hoe trad het recht dan in werking?

„Eerst moest worden vastgesteld dat het om moord ging. De lijkschouwer bekeek het dode lichaam. Dan ging de schout de dader opsporen. De schout was commissaris van de politie en officier van justitie in één persoon. Hij was het hoofd van de opsporing en verantwoordelijk voor de vervolging. Op het platteland had de drost of baljuw die rol.

De schout eiste de straf voor de schepenbank, een gezelschap van zes tot negen mannen die uit de burgerij afkomstig waren. Na de uitspraak van de schepenen was de schout weer verantwoordelijk voor het uitvoeren van het vonnis.”

Welke rechten had je als verdachte?

„De schout keek eerst of je burger van de stad was. Was je dat niet, maar bijvoorbeeld landloper, dan was je ook geen partij in het proces. Je had geen advocaat en kreeg geen toegang tot de processtukken. Was je burger, dan stond je veel sterker. Je kon bijvoorbeeld vragen om een voorafgaand onderzoek en getuigen laten oproepen.

Voor een veroordeling was in de zeventiende eeuw een bekentenis nodig. Als je maar volhield dat je de moord niet had gepleegd, kon je niet worden veroordeeld. Daarom kon de rechter tortuur opleggen: foltering. Je kunt je voorstellen hoe dat ging: uiteindelijk bekenden de mensen dan wel.

Een ander verschil met nu: tegenwoordig eindigt elk proces in een vonnis. In die tijd werd een rechtzaak dikwijls gestaakt zonder een uitspraak. In zo’n geval bleef iemand gewoon in de gevangenis zitten en stierf daar, zonder te zijn vrijgelaten.”

Stel dat je onschuldig was maar de rechter was overtuigd van het tegendeel. Dan werd je net zo lang gepijnigd tot je bekende.

„Zeker. Als wij nu terugkijken, vinden we deze praktijk hoogst onacceptabel. Maar mensen 
die toegang hadden tot het recht, de burgers en de adel, konden 
zich wel verweren tegen de overheid. Bij deze geprivilegieerde klassen bestond al een soort idee van een rechtsstaat. De stedelijke cultuur in de Nederlanden, die je ook ziet in Zuid-Duitsland en Italië, gaf een juridische bescherming.”

Welke wetten golden er in zestiende- en zeventiende-eeuws Nederland?

„De belangrijkste was het gewoonterecht. Dat was heel oud en verschilde van plek tot plek. In de zestiende eeuw probeerden de landsheren het gewoonterecht te uniformeren. Zo codificeerde keizer Karel V het gewoonterecht in het Duitse Rijk in een codex uit 1532, de Carolina geheten. Zo’n wetboek gaf houvast aan de vervolgende overheid. Later heeft Alva het ook geprobeerd in 1570, met de Criminele Ordonnantiën. Steden moesten hun gewoonterecht opsturen, dat werd dan in Brussel vastgelegd. Juist dit soort centraliserende acties was mede oorzaak van de Nederlandse Opstand.”

Wat kreeg een rechtenstudent mee op de universiteit?

„Rechtenstudenten gingen eerst naar Leuven, later, in de zeventiende eeuw, naar Leiden, Utrecht, Groningen en Franeker. Wat leerden ze daar? Vreemd genoeg niet het gewoonterecht, maar het Romeinse recht en het canonieke recht, het recht van de Rooms-Katholieke Kerk. Daarom zeggen we ook: je bent meester in de rechten, in meervoud.”

Speelden het Romeinse en het canonieke recht in de praktijk dan geen rol?

„Nauwelijks. Juristen die afgestudeerd waren hadden een hoofd vol Romeins en canoniek recht. Gingen ze werken als advocaat, dan kregen ze te maken met het gewoonterecht, dat ze nooit hadden geleerd.

Wel had het Romeins recht een aanvullende functie. Als het gewoonterecht niet in een zaak voorzag, werd het Romeins recht erbij gehaald. Dat zie je bijvoorbeeld in de ketterijwetgeving uit de zestiende eeuw. Een ketter werd ”majesteitsschennis” ten laste gelegd. Die term komt uit het Romeins recht en staat voor hoogverraad. Een ketter schond niet de majesteit van de vorst, maar de Goddelijke majesteit, en dat was nog veel erger.”

Leidde de Nederlandse Opstand tot een verandering in de rechtspraak?

„Nee, de Opstand was juist een verzet tegen wijzigingen. Steden zagen de ketterijprocessen als een ingreep van de centrale overheid in wat ze beschouwden als hún bevoegdheden. Er werd immers van bovenaf een inquisiteur, een geestelijke, toegevoegd aan een de eigen stedelijke rechtbank. Je ziet dat naderhand in de Republiek het oude gewoonterecht van kracht blijft.”


Recht, onrecht en goede naam

Recht, onrecht en reputatie zijn in de gouden eeuw nauw met elkaar verbonden. Dat geldt voor de legitimatie van het verzet tegen koning Filips II, maar ook voor allerlei lastercampagnes in het Rampjaar 1672. Het boek ”Het gelijk van de Gouden Eeuw” gaat over de reikwijdte en de rekkelijkheid van het vroegmoderne Nederlandse rechtssysteem. De bundel opstellen werd eerder dit jaar opgedragen aan prof. dr. Henk van Nierop bij zijn afscheid als hoogleraar nieuwe geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam.


Boekgegevens

Het gelijk van de Gouden Eeuw. Recht, onrecht en reputatie in de vroegmoderne Nederlanden, Michel van Groesen, Judith Pollmann en Hans Cools (red.); uitg. Verloren, Hilversum, 2014; ISBN 978 90 8704 453 4; 156 blz.; € 17,-.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer