Dwaasheid
Prediker 12:1
„En gedenk aan uw Schepper in de dagen uwer jongelingschap, eer dat de kwade dagen komen en de jaren naderen, van dewelke gij zeggen zult: Ik heb geen lust in dezelve.”
Kan men zulke woorden in overeenstemming brengen met de stelling dat de mens geboren wordt als schoon papier, en dat de natuur bedorven wordt door gewoonte en voorbeelden? Druist dit niet in tegen de gehele ervaring? Als men ziet dat de akker, hoe die ook bearbeid wordt, toch altijd doornen en distels voortbrengt, moet men dan niet concluderen dat de vloek, zoals bedreigd in Genesis 3:17, er waarlijk op ligt? Als men dat niet kan ontkennen, waarom ontkent men dan de verdorvenheid van de natuur in de mens, die zich in alle kinderen openbaart? En wel zo sterk dat Salomo zegt (Spreuken 13:24): „Die zijn roede inhoudt, haat zijn zoon; maar die hem liefheeft, zoekt hem vroeg met tuchtiging.” Want de dwaasheid is in het hart van de jongens gebonden.
Waarom zijn de kinderen van zulke pelagianen niet altijd de beste? Hebben zij geen hart voor hun kinderen om hen te behouden? Zal men ook concluderen: „Salomo zegt tot de jongeling: „gedenk aan uw Schepper”, dus het is genoeg als men God als Schepper erkent?” Wordt hij niet genoemd onze Verlosser, de God Die ons heiligt? Moet dit ook niet erkend worden?
Is het ook niet opmerkenswaardig dat hij hier letterlijk spreekt van ”Scheppers” (meervoud)? Als men de uitdrukking vergelijkt met Genesis 1:26, worden wij dan niet als met de hand geleid tot de kennis van de Drie-enige God?
Jacobus Fruytier, predikant te Rotterdam
(”Salomo’s raad aan de jeugd”, 1724)