Verderfelijke leer
Prediker 12:1
„En gedenkt aan uw Schepper in de dagen uwer jongelingschap, eer dat de kwade dagen komen en de jaren naderen, van dewelke gij zeggen zult: Ik heb geen lust in dezelve.”
Zou Salomo met deze woorden te kennen geven dat de natuur niet zo verdorven is, maar dat ze alleen door gewoonte en voorbeelden bedorven wordt? De mens zou dan geboren worden als schoon papier dat, als men het maar niet bevlekt maar tot nuttige dingen gebruikt, veel nut en anders ook veel schade kan toebrengen. Leert hij hier ook niet dat alle mensen van nature in staat zijn om de weg naar de hemel te vinden? Want wanneer men zegt: „Gedenkt aan uw Schepper in uw jeugd”, schijnt men te veronderstellen dat de mens in zijn jeugd daartoe bekwaam is als hij zijn verstand maar goed gebruikt, eer het door een boze gewoonte verdorven is. Zo zou dan ook de kennis van Christus wel nuttig zijn, maar juist niet absoluut noodzakelijk, omdat men God als Schepper kennende en als zodanig erende, ook tot Zijn gemeenschap zou kunnen geraken. Geen verderfelijker leer is er dan deze, waardoor men de zondaar doet zwellen en grote gedachten doet hebben van zichzelf. En ondertussen wordt hij een gruwel voor God, Die de hovaardige weerstaat en de nederige Zijn genade geeft. Zo maakt men Jezus, die grote Medicijnmeester, onnut, Die niet gekomen is om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bekering; gezonden toch hebben de Medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn (Matth. 9:12, 13).
Jacobus Fruytier, predikant te Rotterdam (”Salomo’s raad aan de jeugd”, 1724)