Kinderdoop heeft Bijbelse grond
Met name sinds de jaren zestig van de vorige eeuw golft de discussie over de kinderdoop af en aan. Dat gebeurt in allerlei publicaties en kerkbladartikelen, maar ook tijdens huisbezoeken en in discussies in gezinnen. De centrale vraag is hierbij: „Is er wel een Bijbelse grond voor de kinderdoop? Zo ja, welke?”
In deze bijdrage vijf argumenten voor een Bijbelse grond voor de kinderdoop; ze hangen samen als schakels in een ketting.
Reformatorische christenen benadrukken dat het verbond in de oudtestamentische en de nieuwtestamentische bedeling in wezen één is. We kunnen dat illustreren met behulp van woorden van Johannes Calvijn: „Het verbond met alle oudtestamentische vaderen verschilt naar zijn wezen en wat de zaak zelf aangaat in geen enkel opzicht van het verbond met ons, maar is volstrekt hetzelfde verbond; wat de bediening betreft, is het echter wel anders” (Inst. II-10-2).
Baptisten benadrukken veel meer het onderscheid tussen beide bedelingen, of brengen tussen die beide zelfs een scheiding aan. Hierbij moeten we wel de kanttekening maken dat niet iedereen in de kringen van de voorstanders van de volwassenendoop op dit punt hetzelfde denkt: ook hier is sprake van verschil in opvattingen. In haar meest extreme vorm ziet hun visie er als volgt uit. Een kerntekst waarop zij zich beroepen, is Jeremia 31:31-33: „Zie, de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken; Niet naar het verbond dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun hand aangreep om hen uit Egypteland uit te voeren, welk Mijn verbond zij vernietigd hebben, hoewel Ik hen getrouwd had, spreekt de Heere; Maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis Israëls maken zal, spreekt de Heere: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn.”
In de brief aan de Hebreeën worden deze woorden uitvoerig aangehaald en uitgelegd, (Hebr. 8:8 vv.; 10:16, 17). Daaruit leiden baptisten af dat deze woorden vervuld zijn in de komst van de grote Hogepriester, de Heere Jezus Christus. In Hem is het nieuwe verbond opgericht en is zo het oude verbond blijkbaar vervangen. We lezen immers in de slotwoorden van Hebreeën 8: „Als Hij zegt: Een nieuw verbond, zo heeft Hij het eerste oud gemaakt; dat nu oud gemaakt is en verouderd, is nabij de verdwijning” (Hebr. 8:13).
Maar wat is dit „oude verbond dat verdwijnen moet”? Is dat het verbond dat God met Abraham sloot? Nee. Het gaat hier om de nadere invulling van het verbond zoals dat in de tijd van Mozes gestalte kreeg. Anders gezegd: het verouderde verbond is het verbond zoals dat met Mozes was gesloten, niet het verbond met Abraham en zijn nakomelingen. Het verbond met Abraham was namelijk in principe niet beperkt tot de natie van Israël (Gen. 12:2: „en wees een zegen”, namelijk voor alle volken. Zie ook: Hand. 2:39).
Bovendien is het verbond met Abraham niet puur vleselijk of nationaal, zoals sommigen zeggen. De eigenlijke spits van de verbondssluiting met Abraham is deze: „In u zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden.” Deze belofte omvat niet alleen volwassenen, maar ook kinderen (Gen. 12:17). Het lidmaatschap van de verbondsgemeente wordt dus niet bepaald door leeftijd, maar strekt zich uit tot alle gemeenteleden, ongeacht of ze jong of oud zijn.
Gemeente
Dat laatste wordt bevestigd door het feit dat volgens het Nieuwe Testament kinderen en jongeren tot de gemeente behoren. Baptisten ontkennen dat, al zeggen de meesten dat niet zo duidelijk. Maar een baptistisch theoloog als David Kingdon geeft in zijn boek over de kinderdoop onomwonden toe dat baptisten „geen theologische plek weten te geven aan de kinderen in de gemeente.”
Teksten die in dit verband voor ons een rol spelen, zijn de volgende. Allereerst zij genoemd het feit dat de Heere Jezus kinderen welkom heet in Zijn Koninkrijk (Mark. 10:13-16). In het Evangelie staat uitdrukkelijk dat het hierbij gaat om heel jonge kinderen, baby’s dus (Luk. 18:15). Dat kinderen tot de gemeente behoren, wordt trouwens ook duidelijk uit verschillende plaatsen in de brieven van Paulus. We weten dat die brieven in de gemeente werden voorgelezen. Daarin worden de jongeren rechtstreeks aangesproken als leden van de gemeente (Ef. 6:1-3; Kol. 3:20).
Ten slotte is ook een tekst als 1 Kor. 7:14 van betekenis. Het gaat hier over de kwestie van een gelovige vrouw die getrouwd is met een ongelovige man. Ondanks het feit dat deze man ongelovig is, is hij toch „geheiligd” door zijn vrouw. Hij is onder de invloedssfeer van het Woord en van haar geloof gekomen. En hoe onderbouwt de apostel dat? Hij schrijft: „anders waren ook uw kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig.” De kinderen van de gemeente, uw kinderen, zijn dus geheiligd –in de zin van apart gezet– omdat zij leven op het erf van het verbond.
Doop in plaats van besnijdenis
Wanneer Cornelius tot bekering komt, wordt van hem gezegd dat hij „God vreesde” (Hand. 10:2). Dat betekent dat hij als heiden zich diep verbonden wist met de godsdienst van de Joden, maar nog niet besneden was. Als hij dan werkelijk tot het geloof in Christus komt, lezen we nergens dat hij eerst besneden moest worden, maar wel dat hij gedoopt werd (Hand. 10:47 v.). Blijkbaar is de doop in de plaats van de besnijdenis gekomen.
Dat wordt trouwens uitdrukkelijk onderstreept in Kolossensen 2:11 v. Daar schrijft Paulus immers: „In Welken (dat is in Christus) gij ook besneden zijt met een besnijdenis die zonder handen geschiedt (…) zijnde met Hem begraven in de doop.” De doop wordt hier „de besnijdenis van Christus” genoemd. We mogen dat ook zo vertalen: „de christelijke besnijdenis” (Versteeg). Dat wordt trouwens ook bevestigd door allerlei getuigenissen uit de Vroege Kerk. Zo schreef Clemens rond 95 na Chr. zijn eerste brief, of misschien moeten we zeggen dat het een preek was. Daarin noemt hij het sacrament van de doop „het zegel.” Zo werd door Paulus ook de besnijdenis aangeduid: „het zegel der rechtvaardigheid des geloofs” (Rom. 4:11). De doop had dus dezelfde plaats en betekenis als de besnijdenis onder het oude verbond.
Gedoopt „met zijn huis”
Als vierde argument noemen we dat herhaaldelijk sprake is van de doop van iemand met zijn huis, dat wil zeggen: met zijn gezin. In het licht van het oudtestamentisch taalgebruik betekent dat „met zijn kinderen” en ook wel „met zijn dienstpersoneel.” De bekende Amerikaanse theoloog A. A. Hodge zegt zelfs dat wanneer er ook maar sprake was van kinderen in het Nieuwe Testament die ook mee werden gedoopt, (vgl. onder andere Hand. 16:15; 31 vv.; 1 Kor. 1:16). Bij de andere beschrijvingen van doopsbedieningen ging het of om massale gebeurtenissen (Hand. 2:41), of om de bediening van de doop aan iemand die geen kinderen had (Hand. 8:36 vv.; 9:18).
Oude Kerk
Strikt genomen is dit laatste argument geen Bijbels argument. Het gaat er namelijk om dat de Oude Kerk vanaf de vroegste tijd de doop aan de kleine kinderen van de gemeente bediend heeft. Zo schrijft de kerkvader Origenes kort na 200 na Chr. dat de kerk van de apostelen de traditie heeft overgenomen dat ook kleine kinderen gedoopt moesten worden. En in het bericht over het martelaarschap van Polycarpus, die in 155 na Chr. stierf, lezen we zijn getuigenis dat hij Christus 86 jaren gediend heeft. Gezien het woordgebruik betekent dit dat hij rond het jaar 70 na Chr. als kind gedoopt is.
De gereformeerde leer staat dus op een stevige basis als hij zegt dat ook de jonge kinderen behoren gedoopt te wezen (zondag 27, Heidelbergse Catechismus).