Geestelijk lui
Spreuken 24:30-32
„Ik ging voorbij de akker eens luiaards en voorbij de wijngaard van een verstandeloos mens en ziet, hij was gans opgeschoten van distels.”
Herhaaldelijk ontmoet ik mensen die van oordeel zijn dat zij een volkomen inzicht hebben in de leer van het heil. Haarfijn weten zij de leer aangaande de verkiezing van de heiligen, de voorverordening van God, de onveranderlijkheid van het Godsbestuur, de noodzakelijkheid van de bijstand van de Heilige Geest en alle mogelijke onderdelen van het kerkelijk leerstelsel uiteen te zetten, om tot de slotsom te komen dat zij volkomen onmachtig zijn om iets te doen. Dus hebben zij volle vrijheid om zich op geestelijk gebied luiaards te betonen!
In ieder opzicht niets doen is hun leus en belijdenisroem. Het streven van anderen om „medearbeiders Gods” te zijn is hun zelfs een ergernis, want, zeggen zij: „De Almachtige zal Zelf Zijn raad ten uitvoer leggen. Het behouden van de zondaar is geheel vrije genade.” De mening van deze steeds een hoog woord voerende luiaard is dat een mens maar moet afwachten, volstrekt niets doen en al stilzittende netels en distels laten opschieten en al zuchtende wachten of ook een hand uit de hemel die mocht uitroeien. Zich met wakkere zin aan te gorden tot arbeid en strijd is hun een onheilige inmenging in Gods eeuwige raad, iets waarvan reeds alleen de gedachte hen met schrik en huivering vervult.
Charles Haddon Spurgeon, predikant te Londen
(”Farm Sermons”, 1882)