Luiaard
Spreuken 24:30-32
„Ik ging voorbij de akker eens luiaards en voorbij de wijngaard van een verstandeloos mens; en ziet, hij was gans opgeschoten van distelen.”
Niemand van ons zal menen het beter te weten dan het Spreukenboek: De luiaard, zegt de Spreukenschrijver, is „een verstandeloos mens.” Zo denkt de luiaard niet over zichzelf. Als hij daar met beide handen in zijn zakken staat, kentekent hem nog een zelfgenoegzaamheid, als stond hem een onuitputbare goudmijn ten dienste. In alles toont hij dat hij meent de wijsheid in pacht te hebben, en dat zeldzame verstandsgaven hem boven anderen onderscheiden.
Vanwaar hij die vermeende wijsheid kreeg, is moeilijk te zeggen. Nooit gaf hij zich de moeite om na te denken, en toch zou ik niet durven zeggen dat hij met een enkele sprong tot zijn beslissing komt, want springen ligt geheel buiten zijn aard. Liggen is zijn lust, en lui uitgestrekt glijdt hij zonder inspanning naar zijn mening. Toch spreekt hij als iemand die alles grondig weet en voor wie geen enkel punt onzeker bleef. Peinzen is voor hem iets onuitstaanbaars, en onderzoeken is geen weg voor hem; maar alles vanzelf door aangeboren talent te weten, is zijn roem. Hij begeert niet meer te weten dan hij weet; het is meer dan genoeg wat hij weet, en toch weet hij niets.
De spreuk doet hem juist geen bijzondere eer aan, en toch ben ik zeker dat Salomo het volkomen bij het rechte eind had toen hij de luiaard „een verstandeloos mens” noemde.
Charles Haddon Spurgeon, predikant te Londen
(”Farm Sermons”, 1882)