Ondankbaarheid
Deuteronomium 32:9
„Want des Heeren deel is Zijn volk, Jakob is het snoer Zijner erve.”
God is hen geweest tot een fontein, vloeiende van alle lichamelijke en geestelijke zegeningen. Maar waarom toch? Omdat zij ook, boven alle volken, hun God verheerlijken zouden. Want dit volk, spreekt de Heere, heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijn lof vertellen (Jesaja 43:21). Dit was Gods doel en oogmerk met alles wat Hij aan dit volk, om het volkomen te maken in heerlijkheid, gedaan heeft. Merkwaardig zijn daarom de woorden Gods, gesproken door Jeremia, de profeet: „Ik zei wel, hoe zal Ik u onder de kinderen zetten? En u geven het gewenste land, de sierlijke erfenis, de heirscharen der heidenen?” Maar, let wel: „Ik zei: gij zult tot Mij roepen, mijn Vader! En gij zult van achter Mij niet afkeren” (Jeremia 3:19). Daarom ook, toen dit volk begon te zondigen, bestrafte de Heere hen, niet alleen vanwege hun ongehoorzaamheid, maar ook, en wel voornamelijk, over hun ondankbaarheid: „Zult gij dit de Heere vergelden, gij dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, Die u verkregen, Die u gemaakt, Die u bevestigd heeft?” (Deuteronomium 32:6). Dan roept God over zo’n snode ondankbaarheid hemel en aarde tegen hen tot getuigen en toont dat zij erger waren dan de beesten: „Hoort, gij hemelen! En neem ter ore, gij aarde! Want de Heere spreekt: Ik heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar zij hebben tegen Mij overtreden.”
Abraham van de Velde, predikant te Middelburg
(”Wonderen des Allerhoogsten”, 1677)