Dichter Jan Wit: minister als minstreel
Hij was minister: dienaar van het goddelijke Woord. Maar misschien wel meer nog voelde Jan Wit (1914-1980) zich minstreel, troubadour, volksdichter. Honderd jaar na zijn geboorte leeft de blinde dichter vooral voort in de liederen die hij dichtte voor het kerkvolk.
Het blijft een wonderlijk verhaal: een blinde jongen die slechts een vage herinnering heeft aan het licht, sinds z’n kleutertijd in blindeninstituten woont, en het nochtans schopt tot predikant van een Franstalige gemeente en zelfs uitgroeit tot een van de belangrijkste Nederlandse kerklieddichters van de 20e eeuw. Bovendien een dichter die als geen ander in zijn poëzie de metafoor van het licht weet te benutten. Juist hij wordt als een ”ziener” getypeerd.
Frans
Jan Wit, geboren op 7 juli 1914 in Nijmegen, is intelligent, muzikaal, scherpzinnig, humoristisch en gevat en heeft een fenomenaal geheugen. Een jaar na het overlijden van zijn moeder verhuist hij als 6-jarige naar het blindeninstituut Bartiméus in Zeist; later woont hij in instituten in Amsterdam en Bussum. In het laatste dorp sluit hij zich aan bij de Franstalige Waalse gemeente, waar hij ook kerkorganist wordt.
De beroepsperspectieven voor blinden zijn in die tijd gering. Masseren, muziek maken of manden vlechten zijn zo ongeveer de enige werkzaamheden waarmee een ‘oogloze’ zijn geld kan verdienen. Jan Wit wil echter meer. Hij doet examen Esperanto, kantoorstenografie en orgel, haalt het getuigschrift heilgymnastiek en massage en doet in 1940 als eerste blinde staatsexamen gymnasium-A. De classica Johanna Post, die hem helpt met Latijn en Grieks, wordt later zijn eerste vrouw.
Tussen 1940 en 1948 studeert Wit theologie: zeven jaar in Utrecht, één jaar in Parijs met het oog op het Frans. Hij wil namelijk predikant worden in een van de kleine Waalse gemeenten. Dat gebeurt in 1948, in Nijmegen.
Al in zijn studententijd is Wit, die vanaf zijn twaalfde gedichten schrijft, betrokken geraakt bij kringen die zich bezighouden met kunst en literatuur. Met mannen als Ad den Besten, Willem Barnard en Cok de Vries verdiept hij zich in de grote schrijvers en dichters. Ook zelf publiceert Wit poëzie, onder andere in het tijdschrift De Schone Zakdoek. In 1945 verschijnt zelfs –illegaal– een eigen bundel: ”Bottende knoppen”.
Deze literaire activiteiten nemen een hoge vlucht als Wit in Nijmegen staat, waar tot zijn vreugde ook Barnard en De Vries komen te werken, als predikant van respectievelijk de hervormde en de lutherse gemeente. Wit debuteert in 1950 officieel met de dichtbundel ”Rites de passage”, gaat lekenspelen voor toneel schrijven en raakt via De Vries betrokken bij radio- en tv-uitzendingen.
Ambtelijk werk
Wits werk voor de kerk krijgt in 1953 een impuls als hij wordt gevraagd zijn medewerking te verlenen aan de nieuw te maken psalmberijming. Samen met andere jonge dichters als Barnard, Den Besten en Jan Willem Schulte Nordholt en de wat oudere Muus Jacobse verkeert Wit jarenlang geregeld op de Pietersberg in Oosterbeek om te werken aan het kerklied. Eerst worden alle psalmen opnieuw berijmd, later gaan de dichters verder met de gezangen die in 1973 in het Liedboek voor de kerken terechtkomen. Wits inbreng in dat oecumenische gezangboek is groot (zie kader).
Wit ziet deze bijdrage aan het kerklied duidelijk als ambtelijk werk. „Per slot van rekening heb ik toch de zekerheid als dichter een ambt bekleed te hebben”, zegt hij in 1973. Het dichten voor de kerkelijke gemeenschap stijgt ver uit boven het schrijven van poëzie voor de fijnproever. Het „besef door veel doodgewone mensen uit volle borst gezongen te worden”, geeft „een zeer eigensoortige voldoening, die onvergelijkbaar is met de wetenschap dat men door enkele fijne luiden gelezen wordt”, aldus de dichter. Bovendien wil hij „graag iets doen voor God en mensen.”
Bezwaren
Overigens houden de dichters van de Pietersberg zich niet alleen met religieuze poëzie bezig. De bundel ”Het landvolk”, die in 1958 verschijnt, geeft een schrikreactie bij de hervormde commissie voor de psalmberijming en bij de goegemeente, vanwege het wereldse en soms lichtzinnige karakter van veel verzen. Moeten zulke dominees en dichters het kerkvolk leren zingen?
Ook later roept de vrije poëzie van Wit vragen op, bijvoorbeeld als hij in 1969 op een zondagavond in een televisieportret zijn gedicht ”De invaliden. Een schrale troostcantate” voordraagt. Daarin laat een blinde zijn erotische fantasieën de vrije loop. De verontwaardiging in de media is groot. Moeten we van déze man psalmberijmingen zingen? is een veelgehoorde vraag.
Ook na Wits dood, als in 1982 zijn tweede vrouw Joke Ribbers in de bundel ”Terwijl ik wacht wat mij de wereld doet” zijn verzamelde gedichten publiceert, wordt in orthodoxe kring de vinger gelegd bij het vrije werk van de dichter. RD-recensent H. H. J. van As spreekt van de „erotisch geladen andere poëzie” en de „bezetenheid van Wit voor de andere sekse.” Hij signaleert „bepaalde liederlijke produkten” en schrijft dat er „genoeg bezwaren” zijn tegen „de geest van veel gedichten.” De liederen van Wit in het Liedboek zijn hem „vele malen dierbaarder dan zijn nu gebundeld ander werk.” Van As suggereert zelfs dat Wits „profane poëzie” fungeert als een uitlaatklep, een reactie tegen domineespoëzie en „geestelijke verskunst” en spreekt van een „vreemde gespletenheid.”
Hymnologie
Na zijn emeritaat in 1967 –hij is dan 53– wil Wit van de pen gaan leven. Twee jaar later krijgt hij een eredoctoraat van de Rijksuniversiteit Groningen. In 1971 volgt aan deze universiteit een aanstelling als docent hymnologie. Hij zal in Groningen tot zijn dood, in augustus 1980, werkzaam blijven.
Het is echter niet zijn hymnologische maar zijn hymnische nalatenschap die de blijvende betekenis van deze „denker en dichter”, „zanger van de Wijsheid” en „ziener” –zoals hij is getypeerd– uitmaakt. De kracht van zijn Bijbels geïnspireerde verskunst is groot. Het gaat om „uitermate spirituele poëzie, vol met vondsten en verrassingen en onwaarschijnlijk knap gemaakt”, aldus Schulte Nordholt.
Volgens deze bevriende dichter is Wits bijdrage aan het Liedboek het meest blijvend van al zijn werk. Hij spreekt van een „diepzinnige versimpeling” in Wits liederen, terwijl „op meesterlijke wijze” de dogmatiek tot leven wordt gebracht. Ook „typisch de poëzie van een blinde, cerebraal en suggestief”, waarin traditionele en originele elementen fraai worden verbonden. Juist daarin schuilt het geheim van de populariteit van deze kerkliederen.
Jan Wit, de predikant die als minstreel minister wilde zijn, is een eeuw na zijn geboorte nog niet vergeten. „Zolang er in Nederland een zingende gemeente is, zal hij blijven voortleven”, aldus Schulte Nordholt.
Psalmen en liederen
De bijdrage van Jan Wit aan de nieuwe psalmberijming (1967) en het Liedboek voor de kerken (1973) is groot geweest. Bij de psalmen werkte hij het liefst samen met andere dichters: bij 54 berijmingen was hij betrokken. Slechts drie psalmen (84, 118 en 149) maakte hij alleen.
In het Liedboek zijn van Wit dertig eigen liederen terechtgekomen, waarvan twintig Bijbelliederen. Daaronder zijn gezangen die klassiek werden, zoals ”God heeft het eerste woord”, het grootse Schelfzeelied (”Ik zing voor de Heer en ik prijs zijn gezag”), ”Uit angst en nood stijgt mijn gebed” naar Psalm 130, het lied bij Efeze 3 (”Nu bidden wij met ootmoed en ontzag”), ”Aan U behoort, o Heer der Heren” en ”O grote God die liefde zijt”.
Daarnaast leverde de blinde dichter een groot aantal nieuwe vertalingen en bewerkingen van Duitse en Franse liederen, vaak in samenwerking met andere dichters. Bekende voorbeelden zijn ”Dankt, dankt nu allen God”, ”Er is een roos ontloken”, ”Een vaste burcht” en ”Lof zij de Heer”.
Dat Wits kerkliederen duurzaam zijn, blijkt uit het feit dat in het nieuwste Liedboek (2013) twee derde van Wits eigen gezangen (twintig van de dertig) uit het oude Liedboek weer is teruggekeerd. Ook kregen drie andere liederen van Wit een plek, waaronder het bekende ”Door de wereld gaat een woord”.