Matthew Henry: „Ik ben maar een waterputter”
Matthew Henry komt woorden tekort om de rijkdom van de Bijbel aan te duiden: het is het Boek bij uitnemendheid, het beste boek dat ooit geschreven werd, schitterende als de zon aan de hemel der wetenschap, door heilige mannen geschreven, ingegeven door de Heilige Geest, volkomen rein van alle leugen. Wat zou de wereld zijn zonder Bijbel? „Een duistere plaats, voorwaar!”
Het was op een goede avond in januari 1704 dat Matthew Henry zich zette aan zijn schrijftafel. Hij was toen 41 jaar. Na een intens en vurig gebed begon hij aan zijn levenswerk, de ”Letterlijke en Practicale verklaring van het Oude en Nieuwe Testament”: „Deze avond begon ik, na veel overleggingen mijns harten en vele gebeden, mijn aantekeningen van het Oude Testament. Dat ik iets zou kunnen doen en mijn tijd zo zou besteden dat er gezegende vruchten op mogen volgen. Laat de Heere ermee doen wat Hem behaagt.”
In zijn dagboek beschreef de Engelse predikant hoe het werk vorderde. In april 1706 verscheen het eerste deel, over de vijf boeken van Mozes. Op 11 september 1707 noteerde hij: „Deze dag kwam ik met 2 Samuël gereed. Ik heb deze verklaring eerst biddend aan God en Zijn dienst opgedragen en elke bladzijde ervan is als een kind des gebeds.”
In 1712 was hij klaar met de uitleg van het Oude Testament, waarbij hij schrijft: „De Heere vergeve in dit werk hetgeen van mij is en nemen genadig het Zijne aan.” Toen hij vervolgens aan het Nieuwe Testament begon, schreef hij: „Het Oude Testament blijft nog heerlijk, maar het Nieuwe is overvloediger in heerlijkheid.”
Op 17 april 1714 noteerde hij in zijn dagboek dat de verklaring van de Handelingen der Apostelen gereed was. Ruim twee maanden later, op 22 juni 1714, overleed hij echter op 52-jarige leeftijd. Aan de hand van gevonden aantekeningen hebben vrienden zijn levenswerk afgemaakt.
Tussen 1741 en 1787 verscheen het Bijbelcommentaar van Matthew Henry in het Nederlands, in zestig losse deeltjes. Later bleek dat deze editie nogal wat onzuiverheden bevatte, „waardoor er genoeg rationalistische spinnenwebben te vinden zijn” (Friesche Kerkbode).
Uitgever Kok nam in 1906 het kloeke besluit die vertaling te herzien „in aangenamer vorm.” In 1910 was het Nieuwe Testament gereed, in drie delen, zes jaar later gevolgd door het Oude Testament, in zes delen. Deze vertaling was van de hand van Elisabeth Reijstadt, die voor Kok ook het Psalmencommentaar van Spurgeon en werken van de Zwitserse theoloog F. Bettex had vertaald. Aan de kwaliteiten van haar vertaalwerk is nooit getwijfeld, sinds dr. H. Bavinck in zijn voorrede schreef dat de vertaling „door een bekwame hand” was verricht en „zeker alle lof” verdiende.
Bij de presentatie van de negen bruine delen in 1916 schreef De Heraut (de krant van Abraham Kuyper): „Het geriefelijke daarvan is dat aan die kloeke, stevige banden nooit te zien is of de boeken zijn gelezen, maar dat ook nooit te bewijzen is dat ze niet zijn gelezen.” De Heraut merkte ook nog op: „Het werk zelf is vrij wel geantiqueerd, althans uit een oogpunt van wetenschappelijke exegese, niet meer op de hoogte van de tijd.”
Het Friesch Dagblad schreef bij die gelegenheid: „Dit is een reuzenonderneming van den heer Kok, die krachtigen steun verdient.”
In de jaren zeventig bracht uitgeverij De Groot Goudriaan een herdruk op de markt. In 1985 kwam er een tweede, tien jaar later gevolgd door een derde. Dr. C. A. Tukker en zijn echtgenote, V. Tukker-Terlaak, zorgden in de jaren negentig voor een verkorte Nederlandse uitgave in twee delen. Tukker schreef toen in een voorwoord waarom hij meende dat er voor Henry nog steeds een markt was: „Ten eerste hebben we bij Henry’s werk met een gereformeerde commentaar te doen. Ten tweede is het werk zeer praktisch en stichtend van aard. Ten derde gaat het devotionele karakter van de commentaar niet ten koste van wetenschappelijke nauwkeurigheid, wanneer wij althans de tijd in aanmerking nemen waarin hij leefde. Ten vierde is het werk van Henry bestemd voor een veel breder publiek dan theologen.”
Velen hebben zich al uitgelaten over het karakter van Henry’s Bijbelverklaring. In zijn voorwoord schrijft Henry zelf: „Als we de Schriften onderzoeken, moeten we niet alleen vragen: Wat is dit?, maar: Wat zegt het met betrekking tot ons? Wat kunnen we eruit leren? Hoe zouden we het in praktijk kunnen brengen? Vragen van dit soort heb ik getracht in mijn verklaring te beantwoorden.”
Dr. H. Bavinck schreef in 1909 ten behoeve van een voorrede voor de Nederlandse uitgave: „Kort, eenvoudig en menigmaal met treffende juistheid wordt de zin aangegeven en het verband toegelicht. De verklaring is letterlijk, maar toch vooral practicaal. Nooit maakt hij jacht op allerlei vreemde en ongewone verklaringen, hij zoekt geen ijdele nieuwsgierigheid te bevredigen. (…) Henry’s verklaring bekoort door de rijkdom van beelden, door de frisheid en natuurlijkheid van stijl, door de levendigheid en opgewektheid van toon, door de duidelijkheid van voorstelling, door de overvloed van practicale opmerkingen en toepasselijke, stichtelijke overdenkingen.”
Het is niet in de eerste plaats bedoeld als een wetenschappelijk werk, vinden velen. Althans niet in de zin van theologisch-kritisch. „Toch is er zeer veel wetenschappelijke stof in verwerkt en staat het als zodanig voor zijn tijd zeker op peil” (dr. Th. Ruys, 1925). Veel meer is deze verklaring pastoraal bedoeld, voor persoonlijke meditatie en stichting. In een artikel over persoonlijke meditatie schreef dr. A. van Brummelen in 1995: „Je moet Matthew Henry lezen. Niet te veel op eenmaal tegelijk. Elke maal een afgerond deel. Dan eerst wordt duidelijk, wat het geheim van deze uitleg is: Henry heeft bedoeld met zijn verklaring een middel aan de hand te doen tot persoonlijke meditatie.”
George Whitefield las het commentaar van Henry viermaal in zijn geheel door, de laatste keer op zijn knieën, zo wordt gezegd. Spurgeon zegt over deze Bijbeluitleg: „Elke predikant zou hem op zijn minst één keer volledig en aandachtig moeten doorlezen.” Ook mensen als Isaäc Watts, Philip Doddridge en Thomas Chalmers waren vol lof over Henry’s levenswerk.
De goede man kan er in zijn eenvoudigheid geen flauw idee van hebben gehad dat zijn Bijbelverklaring meer dan drie eeuwen later nog steeds gebruikt en geraadpleegd wordt, door wetenschappers en theologen, predikanten en jeugdleiders, hoogleraar en leek, nog minder dat zijn ”aantekeningen” zijn vertaald in vele talen, in het Nederlands, Duits, Arabisch, Russisch, Bulgaars, Hebreeuws. Ergens zijn er mensen bezig met een Chinese verklaring, terwijl er inmiddels ook een Indonesische versie in de maak is.
Wat vond de Bijbelverklaarder zelf over dit alles? „Ik ben maar een waterputter, die water ophaalt uit de diepte en anderen doet drinken uit de fonteinen des levens.”
Matthew Henry
Matthew Henry werd op 18 oktober 1662 geboren op het landgoed Broad Oak (op de grens van Engeland en Wales). Als predikant van de presbyteriaanse gemeente te Chester verklaarde hij zondagsochtends een deel uit het Oude Testament, zondagsmiddags een deel uit het Nieuwe Testament. Zijn levenswerk was de bekende Bijbelverklaring, die hij tot aan het boek Handelingen der Apostelen geheel zelf verzorgde. Na zijn overlijden op 22 juni 1714 maakten anderen, met behulp van nagelaten aantekeningen, het werk af.
Matthew Henry over de schepping (Genesis 1)
„Zij is van grote schoonheid. De blauwe lucht en de groene aarde zijn bekoorlijk voor het oog van de aanschouwer. Hoe alles overtreffend moet dan niet de schoonheid van de Schepper zijn!
Zij is van grote nauwkeurigheid. Aan hen die met behulp van de microscoop de werken der natuur met aandacht beschouwen doen zij zich fraaier voor dan enigerlei werken van kunst.
Zij is van grote kracht. Het is niet één groot blok van onwerkzame stof, want er is in elk schepsel min of meer kracht.
Zij is van grote verborgenheid. Er zijn verschijnselen in de natuur die niet verklaard kunnen worden, geheimenissen die wij niet kunnen doorgronden, waar wij ons geen rekenschap van kunnen geven, maar uit hetgeen wij van hemel en aarde zien, kunnen wij gemakkelijk genoeg de eeuwige kracht en Godheid afleiden van de grote Schepper en er overvloedig stof in vinden voor Zijn lof. En laten onze schepping, en de plaats die wij innemen als mensen, ons herinneren aan onze plicht als christenen, die daarin bestaat, dat wij steeds de hemel in het oog en de aarde onder onze voeten moeten houden.”
Matthew Henry over het nieuwe Jeruzalem (Openbaring 21)
„God zal de hemelse woningen vervullen met mensen van allerlei rang en stand; hoog en laag; en wanneer de grootste koningen in de hemel komen, zullen zij al hun vroegere eer en majesteit verslonden zien door de hemelse heerlijkheid die al het vroegere zo ver overtreft. Daar is geen nacht en dus behoeven de poorten niet gesloten te worden. Op elk uur komt nu deze, dan gene, en allen die geheiligd zijn, vinden de poorten altijd open.”