Prof. Baars: Onderzoek Bijbel gaat samen met echo van vroomheid
Calvijns vroomheid ontspringt aan het horen naar het Woord van God. Als de Schrift het kloppende hart is van al het theologisch bezig zijn, dient hij voortdurend vergezeld te gaan van de echo van de vroomheid.
Met het thema vroomheid bij Calvijn kunnen we verschillende kanten op. Zo is het mogelijk om ons te concentreren op de vroomheid van de reformator zelf. Op welke wijze wordt het doorleefde geloof in zijn eigen leven zichtbaar? Hierover zijn op het eerste gezicht vrij weinig gegevens te vinden. We kunnen ook nagaan hoe hij over Bijbelse vroomheid denkt. In dat geval is er een overvloed aan materiaal voorhanden.
We treffen in zijn werk dan ook verschillende definities van vroomheid aan. De bekendste is deze: „Onder vroomheid versta ik eerbied voor God, gepaard aan liefde tot Hem, die door de kennis van Zijn weldaden tot stand gebracht wordt” (Institutie 1-2-1). In dit artikel probeer ik beide lijnen met elkaar te verbinden. Concreet wil dat zeggen dat ik –uiteraard kort– wil nagaan hoe deze definitie doorwerkt in Calvijns persoonlijk leven en in enkele aspecten van zijn theologie.
Geloofservaring
Nu is Calvijn uiterst terughoudend om over zijn persoonlijke verhouding tot God te spreken. „Over mezelf spreek ik niet graag”, schrijft hij ergens. Hierin is hij zo ongeveer de volstrekte tegenpool van Maarten Luther, die heel gemakkelijk zijn hart op tafel legt. Overal in zijn werk, maar bijzonder in zijn tafelgesprekken, komen we ontboezemingen tegen over zijn leven, ook over zijn geestelijk leven en zijn aanvechtingen.
Wat Calvijn betreft: we weten zelfs nauwelijks iets over zijn bekering. Eigenlijk is het enige wat hij hierover zegt dat God zijn geest door een plotselinge –of: onverwachte– bekering aan Zich onderwierp en hem bereid maakte om onderwezen te worden. Dat gebeurde vermoedelijk rond 1533. Deze korte aanduiding betekent dat God de trots en het verzet van de jonge geleerde breekt en hem ootmoedig leert luisteren naar Zijn stem. Op deze wijze heeft Calvijn aangegeven wat de twee belangrijkste grondtrekken van zijn vroomheid zijn. Ze lichten ook overal in zijn werk op.
Calvijns vroomheid ontspringt dus aan het horen naar het Woord van God. Maar zijn omgang met de Schrift blijft bepaald niet beperkt tot een steriele, letterlijke analyse van wat er staat. En als hij onder woorden wil brengen wat de leer van de Schriften is, gaat het hem niet om kille verstandelijke redeneringen en bespiegelingen. Heel zijn theologisch bezig zijn wordt gedragen door het besef dat het Woord van God geestelijk verstaan en verwerkt wil worden.
Om deze reden speelt „de ervaring van de vroomheid” een beslissende rol in Calvijns denken. Dat blijkt vooral hieruit dat we herhaaldelijk in zijn werk de uitdrukking tegenkomen: „De Schrift en de ervaring van het geloof leren ons…” De Schrift staat hier nadrukkelijk voorop. Hij blijft de norm en de bron voor al ons denken en heel ons leven. Maar de ervaring van het geloof bevestigt hoe betrouwbaar het Woord is en hoezeer het een levende werkelijkheid is voor de gelovigen.
Een karakteristiek citaat: „Met de ervaring als onze leermeesteres, bevinden we dat God precies zo is, zoals Hij Zich in Zijn Woord openbaart” (Institutie 1-10-2). Als het Woord het kloppende hart is van al het theologisch bezig zijn, dient het voortdurend vergezeld te gaan van de echo van de vroomheid. Wetenschap en vroomheid gaan bij Calvijn samen. Hetzelfde geldt in wezen ook voor ons persoonlijk geestelijk leven. Kennis van de Schriften dient ingebed te zijn in een doorleefde vroomheid.
Werk van de Geest
Maar waar komt die vroomheid vandaan? Bij Calvijn is volstrekt duidelijk dat de Heilige Geest alle geestelijk leven bewerkt en dat Hij dat doet door middel van het Woord. Niet voor niets is Calvijn wel „de theoloog van de Heilige Geest” genoemd (Warfield). Vooral in het derde hoofdstuk van zijn Institutie geeft hij een brede bespreking van het werk van de Geest. Daarbij komen onderwerpen ter sprake die later gerekend worden tot de orde des heils: geloof, wedergeboorte, bekering, rechtvaardiging etc.
Uiteraard komen allerlei aspecten van de doorleefde geloofservaring hier voortdurend aan de orde. Het opmerkelijke is echter dat Calvijn in dit verband ook thema’s aansnijdt die vrijwel geheel op het terrein van de vroomheid liggen. Zij worden later dan ook niet in de dogmatiek in de orde van het heil opgenomen. Het gaat om zaken als: zelfverloochening, het dragen van het kruis, de overdenking van het toekomende leven en het gebed.
Vooral het gedeelte over het gebed valt op, alleen al door zijn lengte. Dit is namelijk de langste paragraaf uit de hele Institutie (3-20). Hier geeft Calvijn weer wat zijn visie is op het gebed en ook op het gebedsleven. Het is een uitermate praktisch gedeelte. Nu zijn er van Calvijn talrijke gebeden bekend die hij bij allerlei gelegenheden uitsprak. Dat stelt ons in de gelegenheid om zijn onderwijs in de Institutie te vergelijken met de praktijk van zijn eigen gebeden. Hier blijkt sprake te zijn van een naadloze overeenstemming.
Wat in de gebeden van de reformator opvalt, zijn enerzijds de toon van diepe verootmoediging en anderzijds het vaste vertrouwen in de genade van Christus. Van het eerste geef ik een voorbeeld uit de aanhef van een gebed aan het slot van een van zijn colleges. „Almachtige God! Wij zijn schuldig aan zo veel ellendigheden in dit leven en ondertussen weten wij dat wij dood zijn in onze zonden. Daarom bidden wij U: Geef dat wij leren in onszelf af te dalen en onze zonden te onderzoeken. Zo zullen we ons werkelijk voor U verootmoedigen en de schuld van alle kwaad aan onszelf toeschrijven. Zo zullen we ook als gevolg daarvan getrokken worden tot een echt besef van berouw en ons erop toeleggen om met U in Christus verzoend te worden.”
Wanneer het gaat om het vertrouwen in de genade van Christus verwijs ik niet naar een gebed van Calvijn, maar naar het slot van zijn behandeling van de Twaalf Artikelen. Het is een loflied op de genade van Christus en een van de mooiste gedeelten uit de Institutie. Hij stelt daar dat alle facetten van onze zaligheid in Christus te vinden zijn. En dan gaat hij opsommen: „Is het ons om zaligheid te doen, reeds de naam Jezus leert ons dat die in Hem ligt; is het om welke andere gaven van de Geest ook te doen, die zijn te vinden in Zijn zalving; wil men kracht, die is er in Zijn heerschappij; reinheid die is er in Zijn ontvangenis (…) om de bevrijding van de vloek, ze is te vinden in Zijn kruis” (Institutie 16-2-19).
Levenshouding
Deze doorleefde vroomheid krijgt ook gestalte in Calvijns hele leven. Zij betekent voor hem vooral: restloos God en Christus dienen. Hoever dat bij hem gaat, maken twee lijfspreuken duidelijk die aan hem toegeschreven worden. De ene is: „Dit verbroken hart bied ik U als offer aan”, en het tweede: „Laat mij maar verteerd worden, als ik maar nuttig ben (voor de zaak van Christus).” Feitelijk zegt Calvijn dat hij zijn hele leven offert in de dienst van Christus en voor de eer van God. Misschien ligt daar wel het diepste geheim van Calvijns vroomheid. Want het offer is de hoogste vorm van de liefde (Van Niftrik).