Relativering van de menselijke rede
Titel:
”Radicale middelmatigheid”
Auteur: Henk Oosterling
Uitgeverij: Boom, Amsterdam, 2000
ISBN 90 53526218
Pagina’s: 142 blz., € 11,36. Henk Oosterling (1952), docent dialectiek, differentiedenken en filosofie en kunst aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam, vertolkt in ”Radicale middelmatigheid” een extreem postmodern standpunt. Daarbij laat hij zich inspireren door filosofen als Foucault, Deleuze, Guattari, Lyotard en Derrida.
Hoofdthema van het boekje is de invloed die techniek heeft op mensen. Het gaat met name om de invloed van de moderne informatie- en communicatietechnologie. Op de omslag prijkt dan ook onder de titel een @. In die technologie ziet de schrijver een middel waarmee de menselijke rede probeert het leven te beheersen. Het streven naar redelijke beheersing van de werkelijkheid acht hij kenmerkend voor de westerse cultuur. Hij wil laten zien dat dit streven tot mislukken is gedoemd.
De kernvraag van het boek is: wanneer wordt gezegd dat de mens door de techniek van zichzelf vervreemdt, wordt dan niet ten onrechte een zuivere authenticiteit verondersteld?
De schrijver gebruikt nogal wat jargon om tot een antwoord op deze vraag te komen. Een belangrijk begrip is dat van het informe. Daarmee bedoelt hij al datgene wat zich aan de informatisering van de samenleving onttrekt. Al het niet-geïnformatiseerde bestaat als ongevormde spanningsvelden die voorbestemd zijn om als informatie onze sociale samenhang te bewerken. Een vergelijking met de wetenschap maakt duidelijk wat hiermee wordt bedoeld. De wetenschap kan nooit alles begrijpen, er blijft altijd nog veel te onderzoeken over. Daardoor kan ook niet alles door de wetenschap, de menselijke rede, worden beheerst. Zo kan ook het sociale leven nooit volledig worden geïnformatiseerd. Er ontsnapt steeds iets aan de greep van het beheersingsdenken, van de rede. Dit levert volgens Oosterling een spanning op, die onoplosbaar is: „We vallen voor iedere legitimatie op de menselijke rede terug, maar kunnen deze niet meer funderen in een ”fundamentum inconcussum”.”
Deze opmerking laat zien wat het uitgangspunt van de schrijver is: de menselijke rede. Die wordt vanuit de rede zelf bekritiseerd, maar toch houdt ze het laatste woord. Hier blijkt dat deze postmoderne filosofie continuïteit vertoont met, en afhankelijk is van, de (filosofische) Moderniteit, het denken van de Verlichting.
Design
Een belangrijk element in Oosterlings opvatting van het ”zelf”, is de nietzscheaanse gedachte dat de mens kunstenaar en kunstwerk tegelijk is. „Dasein wordt Design.” Het woord Dasein is ontleend aan Heidegger. Hij wilde met deze term op kernachtige wijze aangeven dat het menselijk bestaan uniek en eenmalig is. Dat betekende voor Heidegger ook dat de mens verantwoordelijk is voor wat hij met zijn leven doet, hij moet „zichzelf ter hand nemen.”
Hier tegenover stelt Oosterling de term Design. Daarmee geeft hij aan dat wie mens is, volstrekt wordt bepaald door externe factoren, door middelen, door media. Vandaar de titel van het boek. De mens is radicaal middelmatig, gevormd naar de maat van de middelen die hem vormen. Daarmee lijkt te worden ontkend dat de mens een ”zelf” heeft, een persoonlijke identiteit. Oosterling stemt dan ook in met Adorno’s uitspraak dat iedere speurtocht naar echtheid in het innerlijk eindigt aan de rand van een gapende leegte.
Toch handhaaft hij de notie van authenticiteit. Niet als een concreet en reëel gegeven; ook niet als een opgave (wees jezelf) maar als een paradoxale idee: „Authenticiteit is noodzakelijk én onmogelijk tegelijk. Vervreemding is noodzakelijk én onmogelijk tegelijk.” Authenticiteit is, toegespitst op de informatietechnologie, zuivere zelf(in)formatie; daarom de nulgraad van de informatisering van het ”zelf”. Een idee zonder welke het niet mogelijk is je de informatisering van het ”zelf” in te denken. Een idee, geen werkelijkheid. Of misschien toch wel reëel, maar dan een realiteit waar de rede geen vat op krijgt.
De betoogtrant van het boek is merkwaardig. De schrijver bewijst eigenlijk niets, gebruikt geen enkel argument. In de inleiding wordt dit als volgt gemotiveerd: „Heen en weer pendelend tussen filosofische verbeelding en concrete alledaagse gestalten waarvan het ongerijmde geweld ons overrompelt, laat ik […] de blinde vlek van onze autonomie oplichten. De gegeven voorbeelden zijn daartoe geen empirische bewijzen en evenmin louter illustratie. Ze zijn, om met Kant te spreken, exemplarisch: in hun singulariteit ontwikkelen ze zo veel zeggingskracht dat ze waarderend doorwerken. Door hun exemplarische kwaliteit zijn ze singulier-universeel.”
Dat is alleen waar voor wie hetzelfde standpunt heeft als Oosterling, of daar in elk geval toe overhelt. Het is de vraag of een boek dat zo weinig argumenten biedt, nog filosofisch genoemd kan worden. De inhoud kan wellicht het beste worden getypeerd als een vorm van levensbeschouwelijk denken. Een visie op mens en maatschappij wordt uitgelegd. Overigens op een niet erg toegankelijke manier. Het is daarom geen aanrader voor wie niet over enige filosofische bagage beschikt.
Een aantal ongemotiveerde vooronderstellingen beheerst het betoog. Soms impliciet; van marxistische snit is bijvoorbeeld de gedachte dat bestrijding van aan drugs gelieerde criminaliteit wordt gemotiveerd door een „door ascetisme gevoed machtsdenken dat zich slechts door machtspolitieke strategieën laat leiden.” Soms expliciet; uit een nietzscheaanse koker komt de gedachte dat de westerse traditie wordt gekenmerkt door „de systematische uitsluiting van het gepassioneerde lichaam ten gunste van een onberoerde geest.” Hetzelfde geldt voor de gedachte dat het christendom de ontregelende werkingen van pijn en genot reguleert door er oorzaak en doel aan toe te dichten. En alleen wie voor het standpunt van de schrijver voelt, kan aanvaarden dat cocaïne, auto, prozac en gsm als media op één lijn worden gesteld.
Relativering
Oosterlings extreem postmoderne visie roept toch ook herkenning op. De relativering van de menselijke rede sluit aan bij een christelijke-filosofische traditie waaraan de namen verbonden zijn van figuren als Pascal, Kierkegaard en Dooyeweerd. Ook verdient respect de radicale ernst waarmee de situatie van de geseculariseerde mens wordt doordacht. Maar daarmee houdt de overeenstemming op. Oosterling houdt vast aan het primaat van de rede. Hij erkent wel de onmacht daarvan, maar belijdt toch met nietzscheaans pathos een filosofisch geloof. Tot de sprong van het geloof in God komt hij niet. Wel erkent hij het belang van dat wat buiten de greep van de rede blijft, maar uiteindelijk komt hij er nergens mee. Het „is als een blinde vlek, die ons enerzijds in staat stelt -authentiek- ons leven denkbaar te maken en ons denken leefbaar maar ons anderzijds -als vervreemden- confronteert met de ondenkbaarheid van ons leven en de onleefbaarheid van ons denken.” Dit denken blijft gevangen in zichzelf.