Vertroosting
1 Thess. 4:13b
„Doch, broeders, ik wil niet dat gij onwetende zijt van degenen, die ontslapen zijn, opdat gij niet bedroefd zijt gelijk als de anderen die geen hoop hebben.”
In deze woorden vertroost de apostel de Thessalonicensen, die treurden over de dood van hun familieleden en vrienden die in de Heere ontslapen waren. Zijn voornemen is om hen te bewaren voor buitensporige smart of onevenredige droefheid daarover.
Alle droefheid over de dood van vrienden is niet laakbaar. Wij mogen in elk geval wenen over onszelf, al bewenen wij hun lot niet. Wij mogen ons eigen verlies betreuren, al is dat ook voor hen gewin.
Maar toch moet onze droefheid gematigd zijn. Dat zou zijn alsof wij geen hoop hadden. Het zou zijn alsof wij heidenen waren, die geen hoop hebben op een beter leven na dit leven, terwijl wij, als christenen, de meest vaste hoop hebben. De hoop op een eeuwig leven, dat God, Die niet liegen kan, ons beloofd heeft. Die moet al onze vreugde en al onze droefheid over enig aards ding matigen. Deze hoop is meer dan voldoende om op te wegen tegen al onze smarten en ellenden van de tegenwoordige tijd. Het zou een bewijs zijn van onwetendheid betreffende de toestand van de afgestorvenen. Er zijn sommige dingen betreffende de ontslapenen waarover wij niet anders dan onwetend kunnen zijn, want het land waarheen zij gingen, is een land van duisternis waarmee wij geen gemeenschap hebben.
Maar over hen die in de Heere ontslapen zijn, behoeven en behoren wij niet onwetend te zijn.
Matthew Henry, predikant te Chester
(”Verklaring Nieuwe Testament”, 1714)