Best spannend, die Europese verkiezingen
Krijgen we op 22 mei de spannendste Europese verkiezingen ooit, zoals een politiek commentator onlangs beweerde? Dat is te zwaar aangezet, maar iets valt er voor deze stelling wel te zeggen.
Wat in elk geval nieuw is, is dat in Nederland voor het eerst een partij meedoet die geheel uit de EU wil stappen. De vorige keer, in 2009, ging de PVV nog niet zo ver.
Het spannende van deze verkiezingen zit hem zeker níét in de invloed die wij met onze stem kunnen uitoefenen op de koers en het beleid van de Unie. Ga maar na: binnen het Europees Parlement van maar liefst 766 leden, komt het Nederlandse smaldeel niet verder dan zegge en schrijve 26 parlementariërs. Tel daar dan nog eens bij op dat de macht van het EP in zijn geheel al niet groot is.
Veel belangrijke zaken worden in Brussel immers nog altijd door de regeringsleiders van de grootste lidstaten bekokstoofd. En zelfs die draaien allang niet meer in alle opzichten aan de knoppen. Want het is zoals de Belgische wetenschapper en auteur David van Reybrouck deze week op een symposium over democratie zei: „De macht die in theorie bij het volk zou moeten liggen, is steeds meer verhuisd naar boven. Van de nationale staten naar Brussel, en eigenlijk nog hoger: naar de ongrijpbare stratosfeer van de internationale monetaire markt.”
Wat maakt de komende verkiezingen dán spannend? Vooral dat ze een indicatie geven van de nationale krachtsverhoudingen. Kan de uitslag van de gemeenteraadsverkiezingen slechts in beperkte mate vertaald worden naar de Haagse politiek, uit de uitslag van de Europese verkiezingen kan wel degelijk enigermate afgeleid worden hoe de landelijke partijen er nu eigenlijk voorstaan.
Daarbij is het geen al te gewaagde veronderstelling dat de winst vooral zal gaan naar D66 (voor kiezers die vóór Europa zijn een prachtige partij om op te stemmen), naar de SP (voor de linkse eurosceptici) en de PVV (voor de rechtse Europa-bashers). De traditionele middenpartijen, VVD, PvdA en CDA, daarentegen zullen zeer waarschijnlijk de klappen opvangen.
Enigszins te begrijpen is dat wel. Waar D66, SP en PVV gemakkelijk een eenduidige boodschap kunnen uitzenden, moeten middenpartijen –al was het maar om consistent te blijven met hun eigen verleden– de balans zoeken. Brussel bejubelen, zoals vroeger wel gebeurde, willen zij in het huidige tijdsgewricht niet meer. Maar botweg op de EU inhakken, kunnen zij evenmin. Vandaar de titels van hun verkiezingsprogramma’s: ”Voor een Europa dat werkt” (PvdA), ”Naar een slagvaardig Europa” (CDA), en ”Europa waar nodig” (VVD).
Een dergelijk evenwichtig realisme mag op zich prijzenswaardig zijn, de kans dat zulke lauwwarme steun voor Europa veel kiezers overtuigt, is klein. En zo zou 22 mei weleens de dag kunnen worden waarop de crisis van de middenpartijen opnieuw, en misschien wel sterker dan ooit, aan het licht treedt.
Is dat erg? Toch wel. Krachtige middenpartijen zijn van levensbelang voor de regeerbaarheid van een land. Hoe sterker kiezers uitwijken naar de flanken, hoe moeilijker er een stabiele regering te vormen valt.
Maar, zegt iemand misschien, de krachtsverhoudingen kunnen bij de Kamerverkiezingen van 2017 toch weer anders liggen? Dat klopt. Als we die datum tenminste halen.
Nadat bij de Europese verkiezingen in 2009 de regeringspartijen CDA en PvdA flink klop hadden gekregen, zei premier Balkenende dat over de toekomst van zijn kabinet geen voorbarige conclusies mochten worden getrokken. Toch had de verkiezingsnederlaag van de PvdA wel degelijk gevolgen. Meteen die zomer hield de PvdA-partijtop crisisberaad. Zo’n slechte uitslag kon men zich niet nog eens veroorloven, oordeelden de spindoctors. Vanaf toen zocht partijleider Bos ijverig naar een weg om van het weinig populaire Balkenende IV af te komen. Wat hem na enige tijd ook lukte.